Op de planken
Parijs, 2 December [1936]
Langzaam is het tooneel dezen winter van wal gestoken en nog langzamer komt het op dreef. Verschillende schouwburgen openden met een zoo evidenten strop dat men hun de bedoeling kon toeschrijven van de misbaksels uit te kiezen voor den aanvang van het seizoen. Doch eilaas, zij doen het niet met opzet maar uit onschuld. Wat echter in het Théâtre de L'Oeuvre gebeurde, dat teert op een uitstekende reputatie, beleefden wij nog nimmer. Het grootste deel der tooneel-critiek, en niet de kleine jongens, verliet onder het tweede bedrijf in optocht de zaal om te protesteeren tegen de kwaliteit van het stuk. Niet om het moreele gehalte, wel te verstaan. Dat is de zaak van den politie-commissaris. Maar om het intellectueele peil dat tot een ongekende en onverdraaglijke laagte was afgezakt. Alvorens de Franschman zich overgeeft aan dergelijke openbare onhoffelijkheden, welke de goede smaak afkeurt, heeft hij heel wat geslikt dat hem het bloed naar het hoofd joeg.
Hoe zoo iets mogelijk is, ziedaar het raadsel. Ten eerste, dat een auteur na diverse fasen van lager, uitgebreid en middelbaar onderwijs doorloopen te hebben, zulk een ontoonbaar prul voortbrengt en...... zonder het zelf te merken. Ten tweede dat de theater-directeur, die niet van gisteren is en meestal van zessen klaar, paperassen accepteert waarvoor geen sterveling een cent zal willen bieden per kilo omdat ze niet eens wit zijn doch beschreven. Ten derde dat de acteurs, de regisseur, de machinisten, de schoonmaaksters en zelfs de brandweer, na de eerste repetitie niet de armen ten hemel heffen en roepen: Halt; Weg met dat tuig.
Dit alles is inderdaad onbegrijpelijk. Kruiwagens en geld zijn geen voldoende verklaring en maken het geheim dat hier schuilt nog duisterder, want in dit geval nemen ook de kruiwagen en de geldschieter deel aan de algemeene stommiteit. Het is des te onbegrijpelijker daar de intellectueele standaard van het Fransche volk een niveau bereikte dat geen enkel schoolmeester stellig ooit heeft durven fantaseeren. Toen onlangs een groot avond-blad een prijsvraag uitschreef voor korte vertellingen kreeg het meer dan zestig duizend inzendingen. Bij karrevrachten werden de manuscripten aangevoerd. Zestig duizend auteurs op een bevolking van veertig millioen zielen vormen een percentage dat men met evenveel bewondering mag salueeren als met ongerustheid. Wanneer ieder schrijft, wie zal dan lezen? De boekhandel metterdaad klaagt steen en been. En een ongedacht handelsartikel kwam op de markt: het opengesneden, fonkelnieuwe boek dat voor oud verkocht wordt.
Het eenige rondborstige succes dat totnutoe een signalement verdiende is behaald door Fric-Frac van Edouard Bourdet, den nieuwen administrateur-directeur der Comédie Française, Frankrijk's eerste en roemrijkste theater. Het wordt gesnoeid in het geparfumeerde, knusse zaaltje van ‘La Michodière’, en als het stuk geen achtste wereldwonder is, het schijnt mij billijk dat wij afscheid nemen van den dramaturg die vermaardheid verwierf met De Rubicon, La Prisonnière. Het zwakke geslacht en andere werken, waaraan charmante, soms gepeperde herinneringen verbonden zijn.
Want ofschoon nog in de kracht van zijn leven zal Edouard Bourdet niet meer schrijven wanneer hij de traditie getrouw blijft. De traditie die eischt dat een directeur der Comédie Française zijn dramaturgische loopbaan opoffert aan zijn administratieve functie. Waarom? zult gij zeggen. Heeft een kunstenaar, aangesteld door het Front Populaire, geen maand betaalde vacantie? Pochte Lope de Vega niet dat hij een stuk maakte in één dag? Beweert Sacha Guitry niet dat een week hem voldoende is voor een heele comedie? En de Barbier van Sevilla, met al zijn kruisen en mollen, gecomponeerd in drie weken? Kan Bourdet met zijn vruchtbaarheid niet hetzelfde?
Zeker, dat lijkt allemaal juist. Doch het wordt niet passend geacht dat de administrateur der Comédie Française stukken laat opvoeren van zichzelf. Het is ook niet voorzichtig. Slaagt het stuk dan zou men mopperen: ‘wordt hij daarvoor gesalarieerd door de belastingbetalers? Het mankeerde er nog maar aan dat 't sof was.’ Valt het stuk minder gelukkig uit dan zou men smoezen: ‘te drommel, iemand kan geen twee dingen tegelijk doen’. In beide gevallen zou men hem nog het compliment toevoegen dat hij misbruik maakt van zijn invloed en de deken een beetje onbescheiden naar zich toetrekt. Dat zijn vooroordeelen en kletspraatjes. Accoord. Doch zoo redeneert het publiek en menig collega. Daartegen optornen is vechten tegen de bierkaai. Het is dus meer dan waarschijnlijk dat Bourdet het voorbeeld zijner voorgangers zal navolgen en de auteurspen opbergt.
Wij betreuren dit van harte. Dat is immers een auteur minder die altijd wist te boeien of te amuseeren en zulke figuren zijn tegenwoordig dun gezaaid. Wanneer wij elke maand een avond hadden als die van Fric-Frac dan lag het Parijsch tooneel niet op apegapen. En hoe jammer dat wij deze klucht moeten beschouwen als een testament: Voor een carrière als die van Bourdet, voor een talent als het zijne kon men alles te zamen genomen hopen op een schitterender slot dan dit koddige spel waarvan ik aarzel het onderwerp aan te roeren. Zooveel als 't om het lijf heeft, zoo inhoudsloos en hol is het van binnen, onder den tooi van een virtuozen dialoog.
Ter zake niettemin. Fric-Frac, voor een deel geschreven in het bargoensch (dat om de tien jaar van vocabulaire verandert en onverstaanbaar wordt), is een term die beteekent ‘diefstal met inbraak’. Het stuk speelt onder crapule en canaille. De jonge Marcel is bediende bij een juwelier, wiens dochter Renée, een bekoorlijk addertje in den dop, op hem verliefd raakte. Samen gaan zij op een Zondagmorgen toeren in een bosch, waar Marcel, een onnoozele hals, slechts oogen heeft voor een zekere Loulou. Die Loulou is vervuld van een zekeren Tintin, dien wij niet zullen zien omdat hij zes maanden uitzit achter tralies en matglas. In zijn afwezigheid wordt de beminnelijke Loulou gechaperonneerd, in het bosch en op de trottoirs, door Jo-les-bras-crassés, die zijn naam dankt aan den karaktertrek dat hij liever lui dan moe. Wij zouden zeggen Jo-met-'t-slappe-handje. In een zoo slecht geordende maatschappij echter als de onze moet ieder werken en Tintin, een niese met een joven ponem, om een taal als Bourdet te gebruiken, heeft splint noodig daar het menu der gevangenis niet smaakt naar zijn bek. Men snapt de rest. Loulou geeft rendez-vous aan Marcel in een verdacht café'tje, waar de politie toevallig een inval doet. Men vraagt hem zijn papieren, die hij niet heeft omdat zijn portefeuille door Jo gerold is. Hij wordt ingerekend doch vrijgelaten zoodra Loulou de portefeuille terugbrengt. Maar in het arrestanten-lokaal hebben de agenten volgens hun gewoonte hem duchtig afgerost en om zich te troosten belegt hij met Jo een formidabele zuippartij die aanleiding wordt tot een onbetaalbare dronkemans-scène. Loulou port Jo zoolang aan tot hij besluit in te breken bij den juwelier. Daar vindt het heele gezelschap zich terug, de vader, de dochter, de bediende en de schooiers, als in elke echte vaudeville. Renée grijpt de gelegenheid aan om haar aanstaanden echtgenoot een bekentenis te laten teekenen dat hij deelnam aan den inbraak. Zoo
dat geen onderpand is van liefde, zij heeft hem voortaan in bedwang. Gij denkt dat Jo haar dit papier nog even ontrolt? Mis. Dat is 't eenige wat Bourdet vergat.
Zonder twijfel, bij zulk een gegeven kan men niet spreken van geniaal of origineel. Maar als gij zaagt hoe het is uitgewerkt en hoe het stuk vertolkt wordt: De perfectie. Alleen door natuurgetrouw te spelen worden allen onovertrefbaar, van 't kleinste acteurtje tot de eerste solisten. Dit is trouwens het fabrieksmerk van Bourdet. Wanneer hij van de acteurs der Comédie Française voor anderen vergt wat hij placht te eischen en te bereiken voor zich zelf - de perfectie - dan zou de minister misschien toch geen slechten ruil gedaan hebben voor het Fransche tooneel door den schrijver Bourdet te veranderen in een ambtenaar......
[verschenen: 18 december 1936]