Een groot man
Parijs, 12 November [1936]
Er zijn reeds dozijnen boeken verschenen over den subliemen beeldhouwer Auguste Rodin, gestorven in 1917, te midden van het krijgsgeraas, doch geen is er dat op verre na de indrukken nabijkomt, van bewondering en vereering, van spijt en van meewaren, welke de biografie achterlaat die Judith Cladel wijdt aan den held van haar jeugd en van haar leven.
Al vroeg raakte zij intiem gemengd en verstrengeld in het lange drama van Rodin's bestaan. Zij was de dochter van Léon Cladel, een verdienstelijk, vandaag een beetje verwaarloosd romanschrijver, wiens sympathieën gingen naar de nederige lieden, naar de boeren, de zwoegers, de armoedzaaiers, en bij wien Rodin aan huis kwam toen zij nog korte rokken droeg en een vlecht. Want Rodin, van zeer bescheiden komaf, was bij zijn debuut, dat duurde tot hij de vijftig ruim overschreden had, een gewoon handswerkman gelijk de steenhouwers der middeleeuwen die het kantwerk beitelden der kathedralen. Alles is geordend op dit ondermaansche en geen atoom gaat ooit verloren. In het onmetelijke Parijs bevond zich een litterator, even modest als gecultiveerd, om den jongen, armen arbeider als een gelijke in zijn huiselijken kring te ontvangen en hem van stond af aan, toen hij nog bijna niets gemaakt had, met een profetische zekerheid te erkennen als één der grootste beeldhouwers van Frankrijk en van de wereld. Behalve zijn genie was dit het eenige werkelijke geluk dat de goede fee in 1840 neerlegde bij de wieg van Rodin. Maar het was onwaardeerbaar.
Zoo grifte hij zich onuitwischbaar in de jeugdige herinnering van Judith Cladel, met zijn hooge struische statuur, zijn rossen, golvenden baard, oplettend gezeten aan de sobere huistafel, weinig spraakzaam, gaarne luisterend, rustig, en niettemin altijd vervuld van een innerlijken gloed. Haar jonge jaren werden onvergetelijk overstraald door zijn lichtende aanwezigheid. Zij wist hoe fier deze werkman was, hoe edel van inborst, hoe ongeloofelijk consciëntieus en intransigent in alles wat zijn kunst betrof, hoe onmenschelijk hij zich moest afsloven om in ondergeschikte betrekkingen zijn brood te verdienen, zich proper te kleeden, een onderdak te hebben, en daarenboven de kosten te betalen om in zijn vrije uren onvermoeibaar voort te arbeiden, te midden der uiterste ontbering, aan de verwezenlijking der gestalten welke in zijn geest opdoemden.