Kunst en staat
Parijs, 24 Augustus [1936]
Er zijn in Frankrijk meer dan veertig duizend kunstschilders, van wie geen vier honderd fatsoenlijk den kost verdienen met hun verfdoos, en geen veertig die elke week baden in weelde. Er zijn 4.500 dramatische auteurs, van wie 4.000 per jaar met hun stukken een tantième incasseeren dat het bedrag van 25 francs (een rijksdaalder) niet overschrijdt. Onder de overigen bevinden zich 5 millionnairs en 495 armoedzaaiers. Het Genootschap van Letterkundigen telt vijftien honderd leden, van wie een honderdtal erin slaagt min of meer geriefelijk te leven van hun pen, terwijl de rest zich zoo goed en zoo kwaad mogelijk er doorheen slaat. Dat zijn de voornaamste takken der industrie van den geest. Er bestaan nog dichters, componisten, beeldhouwers, architecten, en andere soorten van kunst-nijveraars over wie de statistieken zwijgen. Stellig is de verhouding tusschen uitverkorenen en geroepenen onder hen niet gunstiger dan in de andere secties van den Helicon en den Parnassus.
Ik beklaag ze niet, want niemand verplichtte hen een beroep te kiezen dat niet rendeert, en met een minimum goeden wil sterft tegenwoordig niemand van gebrek. Maar per slot zijn al die tienduizenden vermomde bedelaars, priesters van denzelfden eeredienst, waar ieder debuteerde met de verbeelding dat hij een genie was. Omdat menig genie deze planeet betrad en verliet als een verstooteling, als een mislukkeling, en omdat zooveel genieën dikwijls pas ettelijke jaren na hun dood naar waarde geschat werden, hebben wij geen enkel deugdelijk criterium om de pretenties van een debutant die slecht arriveert in twijfel te treden. Al hadden wij het criterium, ik geloof niet dat wij het recht zouden hebben om iemand te veroordeelen tot de mondjesmaat op grond van een tikje minder talent. Juist omdat talent en genie gaven zijn welke geheel gratis en zelfs met een klaarblijkelijke grilligheid worden uitgedeeld door moeder natuur, zou er onder de kunstenaars een volstrekte gelijkheid moeten heerschen. Zeker in een maatschappij die zooveel volmaaktheid belooft als de marxistische en waarvan de hervormers nooit terugschrikken voor de gruwelijkste handtastelijkheden om hun utopieën te verwezenlijken. Niet minder stoffelijke welvaart voor de kleine dan voor de groote mannen van het kunstbedrijf, maar in géén geval meer belooning voor de kleinen dan voor de grooten. Want ook dit gebeurde ontelbare malen in het verleden en niemand weet of die omkeering der waarden een zeldzaamheid werd in het heden. Doch als 't beschamend is, hoewel niemand erom rouwt, dat een Mozart kon verkommeren in ontbering, terwijl een Hassler zich verrijkte en op den koop toe zich permitteeren kon een Mozart te dwarsboomen (een frappant voorbeeld onder honderden), het is buiten kijf nog beschamender dat ettelijke millioenen loontrekkers en gesalarieerden door den wetgever begiftigd worden met twee weken betaalde vacantie (op kosten der patroons) terwijl niemand ook maar omkijkt
naar de massa der artisten die men met een leege maag laat dansen voor een leeg buffet.