Warhoofden
Verg geen logica van dergelijke warhoofden. Doch wat moet men aanvangen met ongelukkigen die door een aangeboren gebrek belet werden verder te zien dan het einde hunner neus? Het buitensporige hunner cynische theorieën wijst aan dat zij het stadium waarop men met hen redeneeren kan overschreden hebben of er nog niet zijn aangeland. Wanneer zij voor de menschelijke rede, waarop zij zich beroemen, doordringbaar waren, zou men tot hen kunnen zeggen: Wat gij zijt, de rechten die gij geniet, de zeer precaire, alom bedreigde civilisatie welke gij verwierft, dat alles hebben uw voorvaderen geen anderhalve eeuw geleden voor u veroverd onder den kreet: ‘De vrijheid of den Dood.’ Om persoonlijk aan de dienstbaarheid te ontsnappen, om andere volken te bevrijden van hun onderdrukkers, om staten te stichten, hebben die voorvaderen tientallen omwentelingen en oorlogen bevorderd of ontketend. Gij, en millioenen uwer lotgenooten, zoudt armzalige keuterboertjes gebleven zijn, lijfeigenen, slaven, verschoppelingen tot den huidigen dag, en nog langer, wanneer zij hun tegenstanders uitsluitend bestreden hadden met tractaatjes. Dat het fortuin van Frankrijk u onverschillig is kan men desnoods begrijpen, en zelfs waardeeren, daar gij bereid zijt iets op te offeren waarvan gij rechtstreeks en zijdelings profijt trekt. Maar heeft de Idee welke Frankrijk totdusverre in de wereld vertegenwoordigde voortaan zoo weinig waarde dat gij daarvoor uw vel niet meer zoudt willen schrammen? Op die Idee nochtans komt alles aan. Zonder deze Idee, en zonder de wapenen, barbaarsch of niet, welke haar beschermen, welke zelfs de karikatuur beschermen en vrijwaren welke gij van de Idee gemaakt hebt, zoudt gij er geen seconde aan kunnen denken om ook maar het duizendste part van den nonsens (van de wijsheid als gij verkiest...... de uitersten raken elkaar), van de humanitaire zwetserijen uit te kramen die schering en inslag zijn uwer congressen en uwer pedagogie op school.
Ja, wat moet men aanvangen met opvoeders van het volk, die onverschillig wie, Hitler, Mussolini, Stalin, Tamerlan of Gengis-Khan aan de grenzen willen verwelkomen met confetti van tractaatjes? Zij zijn 85.000. Zij zijn niet onverhoedsch neergestreken als een zwerm vliegende mieren, of in een vochtigen nacht uit den grond gerezen als paddestoelen. Noch hun aantal, noch hun mentaliteit zijn toevalligheden. Zij zijn de vruchten van vijftig jaren officieel onderwijs, het Fransche onderwijs dat door onwetende buitenlanders zoo dikwijls gebrandmerkt is als nationalistisch en chauvinistisch. Van andere meesters zijn zij de leerlingen. Van toovermeesters die geesten ontbreidelden welke zij nu tot elken prijs wederom zullen moeten vangen in de flesch om niet zelf op de flesch te gaan. Men merkt dat een beetje laat, wijl men steeds gewaand had dat de hoofdstroomingen des tijds zouden afhangen van de leiding de[r] Parijsche Alma Mater. De universitaire autoriteiten bleven dat hopen tot de springvloed van reactie losbrak en aanstormde welke slechts geweerd kan worden met middelen die zij bestreden hebben, geminacht en verguisd. En al zouden zij heden geneigd zijn terug te keeren van hun dwalingen (hetgeen ik niet durf beamen), hun succes, getuige de menigte hunner adepten (85.000!) heeft niet enkel de toekomst van hun land voor geruimen tijd versperd, maar ook de toekomst der Idee, welke door hun land werd belichaamd.
Het is een drama waaraan sterker zenuwen zouden bezwijken dan die van Léon Blum, wanneer men er middenin staat. Hij kan hopen dat de onderwijzers, van wie de meesten reserve-officieren zijn, bluffen, pochen, braniën voor de galerij. Hij kan zich paaien met de gedachte dat hun gesnoef niet van gisteren dateert en dat ze zoo noodig zullen marcheeren als in 1914, toen op 28.309 gemobiliseerde onderwijzers (reeds danig aangetast door de anti-patriottische bacil) 17.691 gedecoreerd werden met het oorlogskruis, 2.307 met de militaire medaille en 7.407 sneuvelden. Hij zou tenslotte een ongerust geweten kunnen sussen met de filosofische overweging dat zoowel bij meesters als scholieren de natuur boven de leer gaat en dat zelfs meermalen het verzet der natuur wordt aangevuurd door de overdrijvingen der leer.
Doch geen dezer drie veronderstellingen verschaft eenige zekerheid.
Het zijn uitvluchten welke een leider, tenzij hij een charlatan is, niet zal accepteeren als gedragslijn. Een begin van helderheid in de hersens van hen die ‘de algemeene beginselen der Fransche politiek’ ontwerpen, of een zweem van oprechtheid als de helderheid bijgeval niet zou ontbreken, dat zou oneindig waardiger zijn en tegelijk oneindig verstandiger en voorzichtiger.
[verschenen: 1 september 1936]