Een bom
Parijs, 7 Juli [1936]
Toen gij de foto's bekeken hebt van het veelhoofdige Fransche ministerie heeft uw blik vanzelf stilgehouden bij Georges Monnet. Dat kan niet anders.
Hij ziet er niet uit als een minister. Ook niet als een député. Zelfs niet als een tijdgenoot. Zijn ovale kop, gekapt alsof hij een zwarte muts draagt, zijn gebruinde, tanige huid, de holle, sombere, strakke oogen, de smalle schouders, de lenige, rijzige gestalte, doen denken aan een vroegmiddeleeuwsch altaar-stuk, verdwaald in een museum of bij een antiquaris. Hij lijkt zóó weggeloopen van een primitief en kostbaar schilderij, een Jan van Eyck, een Rogier van der Weyden. Met een ruige pij aan, en de lendenen omgord met een koord, zou hij in levenden lijve een donateur kunnen voorstellen, die met gevouwen handen schuinsch opziet (beschroomd maar onwankelbaar) naar een Christus of naar een Madonna.
Figuren gelijk Georges Monnet vindt men geen twee in Frankrijk, en misschien niet in Europa. Hij is de zoon van een Parijsch magistraat, een notabele van ouder op ouder, een echte ‘grand bourgeois’. Geknipt voor een roman.
Want een speling der natuur maakte dezen notabele tot vader van twee ongelijksoortige jongens. Beiden waren buitengemeen begaafd. Doch de een ontpopte zich als een verschrikkelijk ‘fascist’, dit wil zeggen een ontbonden Croix de Feu, vijand no. 1 van het volk, tegenstander van de Republiek der Kameraden, reactionnair. En ten overvloede ontpopte hij zich als een afgrijselijk kapitalist, dit wil zeggen bankier. De ander werd Minister van Landbouw, in het Cabinet-Léon Blum. Zulke uiteenloopende karakters en carrières ontwikkelen zich niet in één dag. Hun contrasteerende vorming beduidt een langjarig tweespalt in den boezem eener familie.