De Roman-riool
Parijs, 21 Mei [1936]
Voor een paar dubbeltjes kan men tegenwoordig de riolen bezoeken, die de darmen zijn, de ontlastingskanalen der groote stad. De bewoners van Parijs en de toeristen waren allengs zoo nieuwsgierig geworden naar het uitzicht en het leven dezer geheime organen, dat een welgezinde overheid meende die weetlust niet langer te mogen miskennen.
Men stapt in op de Place de la Concorde; het eindstation bevindt zich op de Place de la Madeleine, naast de kerk welke een copie is van het Parthenon. De afstand tusschen beide punten bedraagt ongeveer een halve kilometer. Doch als de onderaardsche reis kort schijnt wat betreft de lengte van den weg en de wijzers der klok, het vreemde van den tocht maakt de minuten tot uren.
Langs ijzeren ladders daalt men af in een diepen put, uitmondend op een kade waar een bark gemeerd ligt met haar schipper. Onder druipende gewelven, fosforiseerend in het schijnsel der lampen, voert de boot u door wemelende strepen van licht en donker op de wateren van een zwarten stroom. Er valt niet veel te zien in een beklemmende lucht, behalve de webben van geleidingsdraden, de flonkering der wanden en de borrelingen van het vette zog. Maar doe wat Dante deed op zijn reis door de negen hellekringen en knoop een praatje aan met den veerman. Hij is daar om de schuit voort te boomen met zijn stok. Hij is tevens uw gids. Zelfs zonder een dubbeltje extra zal hij u vertellen uit welke ingrediënten het vloeibare slijk waarop wij dobberen is samengesteld. Wat hij van den bodem oprakelt met zijn krommen haak. Welke ongeboren geesten hier zweven over den glimmenden modder, of sluimeren in een drabbig graf. Welke spoken zwerven onder de steenen bogen, waar niemand zich kan schrammen zonder gevaar van besmetting met lijkengif. Wat er wurmt en gist naast de gedrochtelijke ratten, de verwilderde katten die hier verdoolden om elkaar te beoorlogen. Hoe hij dagelijks tusschen de flakkerende glanzen van zijn lantaarn met dikke hooge laarzen baggert door het geklots der onbeschrijfelijke vuilnis welke de superbe stad eindeloos afscheidt, gelijk droesem van een nectar die bedrieglijk parelt in de zon.
Wanneer ik overheid was zou ik zeker een dergelijke rondvaart niet hebben aangeboden aan mijn onderhoorigen. Men kan aangenamer ontspanningen verzinnen. En minder misanthropische dan het schouwspel van een Babylon dat onder uw oogen wegvloeit als een ontbindend cadaver. Ik zou ook dit uitstapje op de rivier van drek en gootnat in deze krant niet vermeld hebben als de laatste vermakelijkheid van het Parijsche gemeentebestuur. Maar zij komt mij te goed van pas om erover te zwijgen. Want niets lijkt zoo sprekend op een excursie door de pestilente riool-soppen als de nieuwe roman van Louis-Ferdinand Céline, en niemand staat dichter bij den putjesschepper en zijn geurtjes dan deze kortelings wereldberoemd geworden auteur.
Hij noemde zijn werk ‘Mort à crédit’. Waarom ‘Dood op crediet’? Omdat men niet contant behoeft te dokken? Omdat Magere Hein verkoopt op afbetaling? Ik weet 't niet. ‘Mort à crédit’ is een uitstekende titel, in harmonie met de grondtonen en de bijtonen van het hedendaagsche bewustzijn en onderbewustzijn. Er bestaat echter in de Fransche taal een woord van vijf letters dat als opschrift van dit compacte boekdeel de voorkeur verdiende. Het populaire woord van Cambronne waarmee de slag van Waterloo eindigde. Céline gebruikt het duizendmaal. Hij schrijft het voluit. In ontelbare obsceniteiten en viezigheden is het zijn leidmotief. Een mestkever heeft niet meer belangstelling voor de materie waarmee hij zijn balletjes rolt dan de geletterde maniak die in zijn inktkoker en aan de punt zijner pen onophoudelijk een excrement vindt. De ouderwetsche straatmusch, aanvallend op een hoopje dampende vijgen in den tijd toen er nog paarden waren, is niet happiger dan Céline. Slechts in zooverre verschilt de schrijver van kever en musch, dat het insect en de vogel hun bezigheid vervullen met een ingeboren dartelheid, terwijl de letterkundige zijn velletjes papier blijkbaar bekladde met een doffe verveling, met een isegrimmigen menschenhaat, met den moed der wanhoop en met het besef zijner machteloosheid. Dit is ongelukkig. Men kan het boek herdoopen. Men kan het noemen naar de substantie, waarmee het den lezer overgiet, op termijn, gratis, voor de geef, van onderen tot boven, in ongekende hoeveelheden: ‘Merde à crédit’ om cru te zijn als de auteur. Doch daarmee wordt het niet verteerbaar of ook maar comestibel.
Te veel is te veel, zooals Jan Rap zegt en zijn maat. Waar bleven de dagen van Zola, van Mirbeau, van de andere realisten? Men kon toen een boek nog expurgeeren door er enkele scènes uit te lichten, of enkele rauwe zinnen. Waar bleven de dagen der Dadaïsten, Surrealisten en andere producenten van nonsens en zwijnerij? De smerigheid lag in 't perspectief van al hun gedachten, doch zij was niet overal aanwezig. Het brein dezer geobsedeerden trof op de aschvaalten, op de vuilnisbelten en in dolhuizen van het leven (zooals zij 't zagen) nog af en toe een spoor, een restant, een naklank van wat de menschelijke geest en ziel geweest waren alvorens een bende van litteraire voddenrapers begon ze systematisch te verbeestelijken. Waar bleven zelfs de dagen van ‘Voyage au bout de la nuit’ van dezen zelfden Louis-Ferdinand Céline? In dien duisteren, onmetelijken en beschimmelden tunnel ontwaarde men verre lichtsprankels als de belofte eener uitkomst. Honderd pagina's op de 623 verschaften nog een genoegen dat eenigszins herinnerde aan een wereld die niet enkel bevolkt was door gedegradeerde varkens, opgetuigd met uitwerpselen. In ‘Mort à crédit’, ruim gerekend, telt men er geen 50 op de 697, geen vijftig waaruit niet stinkende modder opspat met rotte wasems. En misschien oordeelt Céline dien achteruitgang nog een schrede voorwaartsch. Ook in deze richting immers valt een zeker ideaal te bereiken voor halsstarrige aasgravers en krengtorren in menschgedaante, en Céline is er de man naar om geen rust of duur te kennen alvorens een boek van 898 pagina's voor honderd procent bestaat uit woorden, doordrenkt van schunnigheid, braaksel en nihilistisch venijn.