Ontgoochelden
Parijs, 16 Maart [1936]
Wie zal zijn geloof in het parlementarisme niet voelen wankelen wanneer hij ziet hoe de uitnemendsten onder de afgevaardigden als slotsom hunner ervaringen het volk komen mededeelen dat het systeem niet deugt, dat zij de hoop om 't te verbeteren laten zinken, dat de moed en lust om ‘te doen alsof’ hun ontbreekt?
Vlak voor de verkiezingen wordt deze ontnuchterende bekentenis in 't openbaar afgelegd door Compère-Morel, Henri Clerc, Georges Bonnefous, André Tardieu, en zonder twijfel is de rij nog niet gesloten. De députés die volgens de geijkte uitdrukking niet de hernieuwing vragen van hun mandaat, zijn niet de eersten de besten en waren van hun herkiezing zoo goed als zeker. Compère-Morel behoort tot de kopstukken en de veteranen van het socialisme. In zijn dagen van enthousiasme vond hij een apéritif uit dat hij Le Popu doopte, afgeleid van Le Populaire, het orgaan der partij, en waarmee hij de Fransche esdeapeeërs een even geducht wapen verschafte als Das Kapital van Marx, want bij de stembus worden de zieltjes het gemakkelijkst gewonnen en de geestdrift het vlugst aangewakkerd met een borrel. Le Popu blijft de glaasjes vullen en de proletarische harten verkwikken, maar de brave Compère-Morel zegt de Kamer en het Socialisme vaarwel omdat er met de eene noch met het andere iets te bereiken valt voor 't gemeene best. Het eenige dat men hem zou kunnen verwijten is dat hij 't evidente nu pas merkte. Doch beter laat dan nooit.
Henri Clerc vertegenwoordigt Savoie als député en radicaal, hij is burgemeester van een bekend kuuroord in de bergen, en een tooneelschrijver die gespeeld werd tot in Holland. Zijn aftreden van de parlementaire planken wordt door dezen intellectueel toegelicht met de zakelijkste overwegingen, doch in elken intellectueel schuilt een moralist. Onmogelijk, zegt hij, om als député een eerlijk man te blijven zonder archi-millionnair te zijn. Wij moeten een stand ophouden. Wij moeten twee domicilies bekostigen, een in ons district, een in Parijs. Zoowel in ons district als in de hoofdstad moeten wij royaal onze verkiezingsagenten trakteeren, op straffe van ongenade wanneer wij op de centen passen. Daarvoor keert men ons een salaris uit van 60.000 francs. Daarmee moeten wij weerstand bieden aan de verleidingen van allerlei trusts, magnaten en naamlooze vennootschappen als wij financieele wetten te stemmen krijgen. Verbaas u dan nog dat er Staviskyanen zijn tot onder de ministers. Elk jaar beschikken wij over milliarden terwijl ons eigen budget niet klopt. En elken dag is er iemand die ons koopen wil en rijk betalen. Neen, ik heb genoeg van al die bekoringen in een woestijn waarvoor een Antonius (de Antonius met het varken) bezwijken zou. Ik leg er 't bijltje bij neer. Ons honorarium zal nooit geëvenredigd zijn met de sommen die ons worden aangeboden als bachschisch. Het mandaat van afgevaardigde is een luxe welke een fatsoenlijk mensch zich niet kan permitteeren.
Georges Bonnefous, een der figuren van de gemodereerden, gooit het over een anderen boeg. De parlementariërs, biecht hij, zijn een manusje-van-alles geworden. Zij zijn zes honderd en elk hunner waant voor één zeshonderdste koningschap uit te oefenen, volkssouverein te spelen, maar in werkelijkheid daalden zij af tot den rang van dag-hitje. Als gij wist hoeveel bedelbrieven en wat voor verzoekschriften zij ontvangen van de tallooze kwibussen die zich inbeelden een parlementslid naar hun pijpen te doen dansen als een hansworst! Hoe dikwijls gebeurt 't niet dat een dier snuiters beleefd verzoekt om het groote lot der staatsloterij te laten vallen op zijn nummer! De afgevaardigden dienen het land niet meer. Zij dienen enkel nog particuliere belangen en belangetjes. In waarheid dienen zij tot niets. Met dat al worden zij hoe langer hoe onpopulairder. Alle appetijten te bevredigen is onbestaanbaar en zoowel de goede als slechte burgers scheren goede en slechte député's over denzelfden kam.
In een brief aan zijn kiezers en in een boek dat weldra verschijnen zal maar dat onder den titel ‘Waarom ik eruit trok’ reeds in afleveringen gepubliceerd wordt door het weekblad ‘Gringoire’, oordeelt André Tardieu nog hardvochtiger en misprijzender over het parlementaire stelsel. Hij beschouwt het vraagstuk niet van het standpunt van een simpelen afgevaardigde doch uit den gezichtshoek van een regeerder. Hij was Minister van Openbare Werken, van Binnenlandsche Zaken, van Landbouw, en ten slotte Premier. ‘Men hervormt de pest niet’ luidt het leidmotief zijner redeneering. Men verbetert geen cholera. Voor een regeering die regeeren wil is een parlement erger dan pest en cholera tezamen. Een minister heeft niet, gelijk de meikevers waarmee kinderen sollen, één draad aan den poot, maar honderd, maar duizend draden. Hij - de minister! - kent rust noch duur. Hij wordt niet alleen overstelpt door sollicitanten die hij naar den mond moet praten, door ontelbare woordelijke en schriftelijke kwesties welke hem dag en nacht achtervolgen en harceleeren als zwermen van muggen. Doch nauwelijks bezit hij zijn portefeuille of van alle kanten complotteert men om haar te ontfutselen, met kunstgrepen van zakkenrollers, met de kwade trouw van zwendelaars, met de schavuitigheid van verraders en intriganten. Zijn zoogenaamd ‘bewind’ (er is wind in bewind zou Victor Hugo zeggen) bepaalt zich onvermijdelijk tot een onophoudelijke zelfverdediging en draait uit op voortdurende capitulaties. Hij kan geen enkel initiatief nemen waaraan niet gemorreld wordt tot er niets van rest dan de schijn van een schijntje. Geen enkele reform kan hij voorstellen die niet geamendeerd wordt tot niemand er baat of last van heeft. Wanneer de Kamer u geen beentje licht dan werpt de Senaat u een stok in de wielen. En altijd met dezelfde perfidie, dezelfde laaghartigheid, dezelfde gluiperigheid. Dat systeem is kaduuk en rot. Het laat
niets intact, niets gezond. Het is onverdraaglijk voor de natie. Het is onverbeterlijk voor wie deelnemen aan dat eeuwig gewroet, dat beschamend gemier, en niet verbeterbaar langs parlementairen weg. Een eerste vereischte voor iemand die nuttig wil zijn voor zijn land, is, dat hij het parlement den rug toekeert.
Dit is geen einde, voegt Tardieu toe aan zijn requisitoir, het is een begin. Maar het begin van wat? Toen kapitein André Tardieu zijn gouvernementeele carrière aanving heb ik hier geschreven dat Frankrijk zou gaan tot waar hij ging. Ik bedoelde dat in den meest optimistischen zin, want Tardieu leek mij aan den parlementairen horizon te rijzen als een ster van de eerste grootte. Als ik mij echter vergiste in de oriëntatie van het traject, ik heb mij niet vergist in het parallellisme der reis. Samen zijn zij gegaan. Tardieu en Frankrijk, in een impasse. Hij beukt tegen den muur die hem de baan verspert. Heeft hij nog genoeg jeugd, nog genoeg energie, genoeg vertrouwen om den uitweg te forceeren? Het beste deel van Frankrijk is het altijd met hem eens. Doch Frankrijk wacht geen schrijver, hoe begaafd ook. Het wacht geen redenaar. Het wacht een man.
[verschenen: 31 maart 1936]