De stem uit het graf
Parijs, 7 Maart [1936]
Drukker dan gewoonlijk hebben Franschen en Duitsche vluchtelingen dit jaar gebedevaart naar het graf van Heinrich Heine. Het was tachtig jaar geleden dat hij ter ruste ging op het kerkhof Montmartre dat toenmaals te midden van stille bossen en wijngaarden lag, waar de dooden plaats hadden in overvloed, en dat tegenwoordig omkneld zit tussen hooge huizen, verzinkt in de nooit eindigende stadsgeruchten die overdag aangolven van de ijzeren brug welke de tomben overwelft, en die 's nachts aanwaaien uit de tingeltangels. Tachtig jaar is geen getal om belangrijke feestelijkheden op touw te zetten. Maar het cijfer omvat bijna drie generaties, en de omstandigheden spoorden aan om het wezen te herdenken van hem die een der grootste dichters was van Duitschland, die begraven werd op Franschen bodem en wiens stoffelijk omhulsel, hoewel hij zooveel harten verrukt heeft met zijn woord, zooveel componisten inspireerde met zijn muziek, nooit werd teruggevraagd door zijn vaderland.
Hij trok vrijwillig in ballingschap, omdat hij, toen reeds, 't niet kon uithouden onder zijn landgenooten. Het kostte hem niet de minste moeite om zich in te burgeren te Parijs, om zich volkomen te assimileeren aan de Fransche atmosfeer. Het gouvernement van Louis-Philippe vergemakkelijkte hem de verhuizing en uit de geheime fondsen van Buitenlandsche Zaken ontving hij een jaarlijksche toelage van 4800 francs, welker verantwoording men onlangs in de boekhouding van den Quai d'Orsay heeft teruggevonden. In die tijd was dat een aardig sommetje, ruim genoeg om ordentelijk rond te komen, en menig groot Fransch kunstenaar genoot nimmer die begunstiging van het lot en van zijn regeering. Men heeft nooit geweten welke diensten Heine bewees in ruil voor die subsidie. Men heeft 't nooit begrepen. Men kan 't zelfs niet gissen. Doch als hij verschillende malen van godsdienst veranderde, hij verwisselde nooit van nationaliteit, noch van taal.
In een modewinkel ontmoette hij een Française met wie hij trouwde, die hem vertroetelde zoolang hij valide was, die hem verpleegde toen hij ziek werd en bijna blind, maar die hem het leven vergalde met haar gekakel en haar geborneerde domheid. De venijnige grap die hij maakte op zijn sterfbed is misschien niet authentiek maar zij werd beroemd. ‘Beloof mij te hertrouwen’, zei hij tot de gewillige echtgenoote, ‘dan is er tenminste iemand die mij betreurt!’ Dit ongelijksoortig huwelijk belette hem niet om in een vriendenkring, waarvan de beroemde namen gegrift staan op de marmersteenen van hetzelfde kerkhof van Montmartre, de genoegens te smaken van het Fransche leven. Met een onverstoorbaar goed humeur. ‘Ik voel mij te Parijs als een visch in 't water’ schreef hij aan een Duitschen kennis. ‘Of liever, neen. Beter nog. Als gij ooit een visch in 't water ontmoet denk dan dat hij zich voelt als Heinrich Heine te Parijs.’ De Fransche geestigheid had niets meer te leeren toen Heine afzakte naar de oevers van de Seine. Zij had reeds Voltaire voortgebracht en tutti quanti. Maar niet minder dan de Duitsche poëzie beïnvloedde Heine de Duitsche Witz, waarvan hij kan gelden als de oervader. Goethe's vroolijkheid is log, lomp en ongevleugeld vergeleken met Heine's aetherische, lichtvoetige scherts.
De Franschen kennen hem slechts onder den voornaam Henri. Merkwaardige bijzonderheid, die een profetisch, occultistisch tintje heeft: zijn familienaam wordt hier uitgesproken als Haine, wat Haat betekent, en wat voor een Franschman het geheele lyrische aspect zijner bekoorlijke figuur, voor de eenen bewust, voor de anderen onwillekeurig, omduidt en belicht met flakkeringen van de meer dan tweeduizendjarigen volkerenstrijd. En de meeste Franschen die de pelgrimsreis ondernemen naar zijn gebeenten, vervullen dezen plicht niet zoozeer om het aandenken te verlevendigen van een zanger als wel om een orakel te huldigen dat na tachtig jaar nog actueel genoeg bleef om met vrucht geraadpleegd te worden. ‘Als men heden ten dage nog luisteren wilde naar zijn stem en naar zijn waarschuwingen’, heeft Bainville meer dan eens geschreven, ‘dan zou de onverklaarbare subsidie van Louis-Philippe met kapitaal en interest vergoed zijn!’
Heine kende zijn Pappenheimers, maar onder de humor en de amusante boutade hadden slechts weinigen de diepte en de gedegenheid vermoed dier kennis. Zij was intuïtief en atavistisch, maar berustte niet minder op directe observatie. De geest van het ras, gekneveld in ghetto's die geopend werden op het geraas der tamboers, op het geschal der trompetten der Fransche Revolutie, accordeerde met de waarnemingen van een intellect dat een der helderste en scherpste was der negentiende eeuw. ‘Het is u totaal ontschoten’ placht hij te herhalen, ‘gij hebt er niet de flauwste herinnering van dat zekere Conrad V, gewoonlijk genoemd Conradin, de laatste der Hohenstaufen, in 1268 met negen van zijn vrienden geëxecuteerd is op bevel van Charles d'Anjou. Maar “zij” hebben dat niet vergeten. Zij broeien daar nog altijd op. Wees er zeker van en houd 't u voor gezegd dat zij u dat bij de eerste de beste gelegenheid betaald zullen zetten.’
In zijn Portretten en Satiren wemelt het van passages die men niet kan lezen zonder huivering wegens het profetische der visie, wegens het ongeloofelijk ‘Zeitgemässe’ der voorgevoelens, der temperatuur en der psychologische karakteristiek. Lees slechts. Men zou zweren dat zij geschreven zijn in 1932:
‘Op de Wartburg kraste het verleden zijn duister ravengezang en in het schijnsel der toortsen werden dwaasheden gezegd en gedaan die de donkerste middeleeuwen waardig waren. Er heerste die bekrompen teutomanie die overvloedig griende van liefde en geloof, doch wier liefde slechts bestond in haat tegen den vreemde en wier geloof, dat slechts onverstand was, niets beters wist uit te vinden dan het verbranden van boeken.’
En nog dit: ‘In de groote Bierkeller van Göttingen heb ik eens bewonderd met welk een degelijke eruditie onze Alt-Deutsche vrienden de verbanningslijsten opmaakten voor den dag waarop zij aan het bewind zouden zijn. Hij die afstamde, al was 't maar in den zevenden graad, van een Franschman, een Jood of een Slaaf zou veroordeeld worden tot ballingschap.’
Zoover als Heine beweert durfden de Alt-Deutschen, gemetamorphoseerd in Jung-Deutsche Hakenkruisers, niet geheel te gaan. De nakomelingen der Fransche Hugenoten, die zij niet missen kunnen, zijn tot nu toe gespaard. Ook de Slaven die te talrijk zijn. Voor de Joden hebben zij de stamboom niet nagevorscht tot den zevenden graad. Maar in haar algemeene zin, in haar hoofdlijnen, heeft de voorspelling zich voltrokken. En wie zou gewaagd hebben om dit omstreeks 1830 aan te kondigen, behalve een troepje fanatieken en behalve een geïsoleerden ziener?
Na een drievoudige bittere ervaring (1870, 1914 en 1930, datum der ontruiming van Mainz, datum der bijna gelijktijdige explosie van 't Hitlerianisme) werden de Franschen tenminste een beetje wijzer. Voor een deel danken zij hun voorzichtigheid, hun wantrouwen aan Heinrich Heine. Kan men hetzelfde zeggen van de rest der wereld?
Maar wat baat het deze herinneringen op te rakelen tegenover een zerk, een steenen beeld en een hoopje asch? De Duitschers hebben met nog meer zorg en meer rouw zich deze kwellende vraag gesteld dan de Franschen. Het is te laat. Voor de zooveelste keer diende een orakel tot niets, letterlijk tot niets. Als orakels tot iets gediend hadden zouden de Franschen nog te Mainz zijn, humane beginselen zouden nog heerschen in Duitschland en vrede ware nog mogelijk voor de menschen van goeden wille.
[verschenen: 25 maart 1936]