Een welverdiend standbeeld
Parijs, 29 Februari [1936]
Zoo gaat men twee jaar na zijn dood, te Nancy, waar hij woonde en leeraarde, een standbeeld oprichten voor Emile Coué, den genialen psycholoog. Men zou kunnen opmerken, zonder een appreciatie te willen leggen in deze woorden, dat verschillende helden der menschheid, en daaronder van de grootste, jaren na hun overlijden nog wachten op deze dankbaarheid in steen en brons. Dit toont tenminste hoe springlevend de gedachtenis is aan den stichter van het Couéïsme, en hoe duurzaam zijn invloed.
Hij was een der vertegenwoordigers eener richting in het Westersche denken welke men naar mijn meening te veel verwaarloost, bijgevolg onderschat, en die, toen hij verscheen, in decadentie verkeerde. De essence zijner leer is ouder dan men kan nasporen en ik zou haar niet willen ruilen voor alle wijsheid van fakirs, lama's en andere profeten. Zij vond reeds een uiting in het Fransche spreekwoord dat dateert uit de middeleeuwen en bijna vergeten werd: ‘Tant on crie Noël qu'il vient’ (men roept zoolang Noël tot het komt), en in het bewonderenswaardige gezegde waarvan Anatole France een vers maakte: ‘En croyant aux roses on les fait éclore’ (door te gelooven aan de rozen doet men ze ontluiken). In werkelijkheid is Frankrijk eeuwenlang Couéïst geweest. Doch zonder het te weten. Coué zelf stamde rechtstreeks uit de school van psychologen en psychopathen die haar bakermat had te Nancy en waaraan de naam verbonden is van Paul Brouardel. Deze geleerden waren de eersten die proefnemingen deden over de werkdadigheid der menschelijke intelligentie van binnen naar buiten en van buiten naar binnen.
Maar de roem van Emile Coué was oneindig luidruchtiger en universeeler dan die zijner professorale voorgangers en als iemand nog bewijzen noodig heeft van de doelmatigheid zijner ‘uitvinding’, hij kan haar vinden in Coué's eigen welslagen, in de ontzaglijke verbreiding zijner methode, in het feit dat zijn bescheiden woning meer dan die van Ghandi, van Tolstoï, van kwakzalvers en wonderdoeners, een tijdlang het middelpunt is geweest der aarde. Men bezong hem in liedjes. Hij was hoofdpersoon in alle tooneel-revues. Men maakte ontelbare grappen op hem in woord en beeld. Snaaksche journalisten namen hem te grazen in tallooze artikelen en gefingeerde interviews. Er was bijna niemand onder de inlichters van de publieke opinie die hem voor ‘vol’ hield en als ernstig beschouwde. Toen hij stierf, even in de zestig, verdubbelde de vroolijkheid. ‘Was dat alles wat hij kon?’ vroeg men. Een type als Coué had minstens honderd jaar moeten worden. Waarvoor dienden zijn foefjes als men het leven er niet eens mee kon rekken boven de doorsnee-maat? Hij had de lachers niet op zijn zijde. Maar met de eerlijkste, de kinderlijkste, de minst pretentieuze middelen had hij de opmerkzaamheid getrokken van millioenen tijdgenooten en dit is niet zoo gemakkelijk als 't er uitziet. Het gelach verminderde overigens niet het effect. Uit alle oorden van Frankrijk, uit alle hoeken der wereld togen pelgrims naar Nancy. Niet van de eersten de besten. Er waren magistraten onder, diplomaten, staatslieden, militairen en zelfs maharadja's uit Indië. Duizenden dankbetuigingen bevestigden de heilzaamheid der kuur.
Die kuur was van een inderdaad belachelijken eenvoud. Oogenschijnlijk had zij zoo weinig diepte, zoo weinig geheim, dat zij door het gemis aan mysterie en hocus-pocus excentriek werd en fascineerend. Door haar gemeenzaamheid, door haar verregaande alledaagschheid werd zij buitenissig en bijna bovennatuurlijk. Geen geleerde poespas. Geen dikdoenerij. Geen uitweidingen over de zenuw-centra, de reflex-bewegingen, de hormonen, de electrische natuur der cellen etc. Coué wist dat het meerendeel der menschen ziek was. Hij legde echter geen handen op. Hij stuurde de zieken en zwakken niet naar den apotheker om pillen, drankjes, capsules, tabletten te slikken met onbegrijpelijke, vreemdsoortige namen. Hij rakelde geen medicamenten op van Chineezen of Brahmanen.
Hij zei gewoonweg: Neem een touwtje. En ziehier de gebruiksaanwijzing. Gij legt er twintig knoopen in. 's Avonds, in bed, in het rustige donker, voordat gij gaat slapen, laat gij dat koord door uw vingers glijden. Bij elken knoop zegt gij zonder speciaal aan iets te denken, en zonder speciale overtuiging: ‘Elken dag en in alle opzichten gaat het hoe langer hoe beter.’ Doe dat iederen avond en gij zult gewaarworden dat alles hoe langer hoe beter gaat.
Meer had Emile Coué het menschdom niet te vertellen. Men kan dat aanlengen in honderd boeken. Men kan er de Stoïcijnen bijhalen en hun beroemde formule ‘Non dolet’, die de pijn negeerden. De Yoghi's. De psychotherapie. De therapeutische suggestie. De hypnose. Het blijft 't zelfde. Het komt op 't zelfde neer. Maar op alle bekende recepten heeft Coué's artsenij onloochenbaar dit voordeel: zij is de minst ingewikkelde. Zij ligt in ieders bereik.
Men kan ermee spotten. Men kan eraan twijfelen. Men kan vragen of zijn bezwering ooit een razende kiespijn verlicht heeft, of zij opweegt tegen aspirine. Ik weet er niets van, doch houd in principe alles voor mogelijk. Eén ding is zeker: een menigte onzer kwalen, en stellig de graad onzer kwalen, is van louter subjectieven oorsprong of hangt voor een aanzienlijk deel af van onze verbeelding. Deze waarheid kan dagelijks gecontroleerd worden aan kinderen. Als een baby zich stoot en gij vliegt verschrikt naar hem toe met den uitroep: kassian, wat heeft hij zich bezeerd, zal hij het huis bij elkaar schreeuwen. Wanneer gij daarentegen doet alsof er niets gebeurd is zal hij in de meeste gevallen doorgaan met zijn spelletje.
Trouwens, het ligt niet in mijn bedoeling om op te treden als apostel van een thaumaturg en als propagandist van het touwtje met twintig knoopen. Hoewel het geen kwaad kan en hoewel men hoogstens kans loopt, dat 't meevalt, zal ik geen enkelen ongeloovige aanraden om de panacée van Coué te probeeren. Ik heb slechts verslag te geven van de resultaten. En een standbeeld voor den man over wien men zich zoo dikwijls vroolijk gemaakt heeft, schijnt mij een noemenswaardig resultaat. Want een standbeeld kost geld en het spreekt vanzelf dat het initiatief niet genomen is door de bevorderaars der wetenschap die gedoceerd wordt op de hoogescholen, noch door de autoriteiten. Die hielden Coué voor een ongevaarlijk maniak, voor iemand in wiens bol het niet geheel pluis is. Neen, het monument wordt bekostigd door hen die persoonlijke redenen hebben om Coué te beschouwen als een weldoener.
En wie, die wel bij 't hoofd is, zal niet wenschen dat zij zich vermenigvuldigen als de zandkorrels aan het zeestrand? Wij zouden niet alom hooren en lezen van den morgen tot den avond dat alles hoe langer hoe slechter gaat en daarom alleen reeds zou misschien alles hoe langer hoe beter gaan.
[verschenen: 20 maart 1936]