Op de planken
Parijs, 26 Februari [1936]
Het Théâtre Pigalle is heropend. - Eerste nieuws! Was het gesloten? - Al twee, drie, vier jaar. Wij zijn den tel kwijt. Op een goeden dag waren er geen liefhebbers meer en ik geloof dat Max Reinhardt de laatste was met een monumentale vertooning van Die Lustige Witwe. Zij viel als een baksteen en dat overkwam haar nog niet in haar lange carrière. Reinhardt, op wie het kwade oog rust sinds Hitler aan 't bewind is (en toch danken de Duitschers hem de kunst der massaregie!) vertrok naar Hollywood waar hij een nieuwe sof boekte met Shakespeare's Midzomernachtsdroom.
Henri de Rothschild, eigenaar van den schouwburg, wist niet meer wat hij ervan denken moest. Hij had vijftig millioen gestoken in het Théâtre Pigalle en sinds langer dan een eeuw zijn de Rothschilds gewoon dat geld rendeert. Voor zoover hij kon nagaan had hij niets verzuimd om de vijftig millioen rendabel te maken. De vestibule met haar vernikkelde tralies leek op een enorme koelkast, op den ingang van een doolhof, op de schakelkamer eener electrische centrale. Van buiten zag zijn tempel eruit als een fort; van binnen was hij belegd met kostbaar hout en welluidend als een vioolkas. Zijn tooneel had een machinerie zooals er geen tweede ter wereld bestond. Op liften rezen de décors uit den kelder, daalden neer van den zolder, of rolden langs rails aan over den beganen grond. Om de perspectieven te verwisselen als de prenten van een stereoscoop drukte de regisseur eenvoudig op een knop. Hij beschikte over een lichtklavier dat in verscheidenheid van tinten kon wedijveren met zon, maan en dampkring. Geen schatten had Henri de Rothschild gespaard om het volmaaktste apparaat te vervaardigen dat ooit door een spel-leider gehanteerd werd. Aan alles had hij gedacht. Behalve aan deze onomstootelijke waarheid: Een mensch met fantasie heeft geen machinerie noodig en een mensch zonder fantasie zal nooit weten wat hij met een machinerie moet aanvangen. De ervaring leerde hem de soliditeit van dit axioma beseffen. Uitgezonderd Donogoo van Romains voerde zijn ongeëvenaard theater niets op dan stroppen. Maar van één stuk kan een schouwburg niet bestaan. En als een Rothschild desnoods aanneemt dat een zaak niet rendeert, hij zal er zich nimmer in schikken dat er geld bij moet. Na een aantal experimenten die afdoend bleken sloot hij dus de poorten van het Théâtre Pigalle. Dat gebeurde in den tijd dat Parijs begon een sikkeneurige stad te-worden.
Hij was de eenige niet. Hij was slechts de eerste. Twaalf theaters der Ville Lumière gingen failliet bij gebrek aan toeschouwers. Nog vijftig bleven er over, - niet toeschouwers maar schouwburgen, - ongerekend de cabaretten, de dancings, de circussen, de bioscopen. Voor al deze amusements-fabrieken moeten stukken en stukjes geschreven worden die bevallen. Welk een industrie! Welk een behoefte! De gansche aarde, Hottentotten, Patagoniërs en Papoea's inbegrepen, kan aan die aanvraag niet voldoen. Talent en genie behooren tot de schaarsche handelsartikelen die niet lijden aan overproductie. En ziet gij de noodzakelijkheid in van een een-en-vijftigste theater terwijl twaalf failliet gingen en minstens twintig tobben, wurmen in armoede? Ik niet. De dosis illusie ontbreekt mij om me in te beelden dat een onderneming lukken kan waar een Rothschild bot ving.
Maar wij hebben een Polycrates wien een ring jeukt aan den vinger en die ernaar hunkert om hem in zee te werpen. Hij deed het reeds verschillende malen en een visch bracht hem terug. Deze geluksvogel heet Gustave Quinson. Hij bezit en beheert zeven Parijsche theaters. Hij is een soort van prins, koning, keizer van het tooneel, regeerend over kluchten, drama's, comedies, operetten. Meen niet dat deze amusements-magnaat een der zonen van het oude volk zou zijn die krioelen in dit vak. Quinson is een onvervalschte Ariër, even leep als handig, gehaaider dan al zijn collega's tezamen. Twee joden weten wat een bril kost. Quinson weet dat voor zichzelf alleen, zonder hulp van anderen. Ziedaar de man die Rothschild de les wil lezen.
Hij begint niet slecht: hij veronmoderniseert het Théâtre Pigalle.
Cubisme, tubisme, nudisme, purisme verdwijnen. Hij maakt het bewoonbaar, huiselijk, gezellig, familiair. Zoo deden ook de Russen toen alle experimenten op hun beklagenswaardige proefkonijnen-onderdanen waren uitgeput. Zij zetten Le Corbusier aan den dijk, die een Volkspaleis ontworpen had in naakte parallelogrammen en bouwen hun paleis in Renaissancestijl, naar de mode der Grands-Ducs. Het vervolg van Quinson echter is veel minder gelukkig. Toen zijn achtste schouwburg geacclimatiseerd was, keek hij rond naar een op te voeren stuk en daar wordt hij volslagen onbegrijpelijk. Want hij ontdekte niets dan ‘Europe’ van Maurice Rostand, spruit van een doorluchtigen vader, auteur die niet zijn eerste fiasco beleeft op de planken, en ook niet zijn eerste succes, maar die nooit zoo faliekant mistastte als in deze vertelling voor onmondige kinderen.
‘Europe’ dat is een hofstede en een grenspaal. Twee pachters, Blaise de Franschman en Hans de Duitscher willen die grenspaal verplaatsen. Maar ook de Italiaan Pietro, de Rus Samovar en zelfs een Chinees hebben stem in 't kapittel. Dan woont daar nog, gezegend met vele kinderen, op haar kasteeltje te midden van een vijver, Lady Yorick die haar dagen doorbrengt met ruzie te stoken tusschen de buren. In 't Oosten achter de grenspaal heerscht een niet bij name genoemde, bloeddorstige, wraakzuchtige tyran. De zoon van Hans die viool speelt en de dochter van Blaise zijn verliefd op elkaar. Doch elk uur verwacht men de mobilisatie, en Blaise reciteert bombastische, menschlievende tiraden.
Dat is het eerste bedrijf. Het tweede brengt ons naar de hoofdstad van den tyran die vóór de oorlogsverklaring een krijgsraad belegt met zijn ministers en generaals. ‘Zijn wij klaar?’ vraagt hij. ‘Ja’, antwoordt de minister van financiën, de minister van luchtvaart en zelfs de maarschalk van het gas. De tyran (even gemakkelijk herkenbaar als Lady Yorick!) aarzelt nog. Als hij 't mobilisatie-bevel gaat teekenen voelt hij zich onlekker worden. Hij krijgt een benauwdheid. Hij valt flauw. Doch hij wint tijd. Op het juiste moment verschijnt aan zijn sponde een Fransche ziekenzuster in de gedaante van Sainte Thérèse de Lisieux. In de roerendste verzen pleit zij voor goedheid en mededoogen. In levende beelden toovert zij hem de groote veroveraars en hun slachtoffers voor den geest: Cesar, Napoleon, Bismarck, overwinnaars, overwonnen en geruïneerd door hun overwinningen. De dictator stopt zijn ooren toe voor het misdadig gejoel dat uit patriottische kelen opgalmt van de straat. Hij zwicht voor de hemelsche genade en het resultaat is dat hij in het derde bedrijf een banket van een Volkenbond presideert waar men eet en drinkt op gezondheid van den Vrede.
Men zal nooit genoeg en nooit te veel drinken op een gezondheid waarmee de onze zoo nauw samenhangt. Het doel van Maurice Rostand is boven allen lof verheven. Doch het is onbekwaam om middelen te heiligen welke, zooals gij ziet, beter voegen voor Zondagsschool en patronaat dan voor den berg der Muzen. Jammer! Niet voor den vrede die hier geen pleidooien noodig heeft. Jammer echter dat zulke weldadige pacifistische idyllen nimmer gedeclameerd worden in de landen waar tyrannen den scepter voeren. Jammer voor het Théâtre Pigalle dat met dergelijke stukken niet lang geopend zal blijven. Maar wat, te drommel, bewoog de handige en leepe Quinson tot de monteering eener dramatische ode waarvan hij droomen kon dat zij gespeeld zou worden voor stoelen en banken... hoewel zij een gepoëtiseerde vertaling is van de pathetische ontboezemingen die de ongenoemde dictator sinds eenigen tijd uitzendt over Frankrijk? Helaas! Hij bereikt er niets mee en geeft slechts stof tot praatjes, even onvriendelijk voor Quinson, als voor den dictator en zijn dichter.
[verschenen: 17 maart 1936]