Uitersten
Parijs, 16 December [1935]
Sinds zes maanden ongeveer hebben de kranten een rubriek geopend welke ieder die nog eenige illusie bezit over de menschelijke natuur niet kan lezen zonder afgrijzen en mismoedigheid.
Het is de kroniek der gemartelde kinderen en der kinderbeulen. Les enfants martyrs. Les bourreaux d'enfants. Gemiddeld berichten de bladen drie gevallen per dag uit de verschillende deelen van het land en in plaats van te verminderen door het alarm dat de openbaarheid teweegbrengt toonen zij veeleer neiging om toe te nemen. Het publiek wordt overladen met een variëteit van boosaardigheden waarbij een gewoon verstand moet haperen, een normaal hart moet zeer doen. Het lijkt of er alom tegelijk een geheimzinnige en gedrochtelijke epidemie is uitgebroken, een psychose van mishandelingen, een plotselinge ontkieming van vreemde, buitenissige, onverklaarbare monsters die vervullen met walging en tevens een nieuwsgierigheid prikkelen die overhelt naar het ziekelijke. Soms krijgt men den indruk dat gansch Frankrijk bezig is zijn kinderen te beuken, te folteren, te verminken.
Ginds breekt de vader bij zijn dochtertje van anderhalf jaar scheenbeen en sleutelbeen, waarna hij het wicht dwingt rechtop te staan en te loopen. Daar duwt de moeder de handjes van haar jongetje op de gloeiende kachelplaat. Hier jagen de ouders een dreumes van twintig maanden ongekleed in den kouden nacht, gaan zich onbekommerd bedrinken, en den volgenden morgen ligt de kleuter dood in een weiland. Kleine meisjes, overdekt met kneuzingen, worden zwervend aangetroffen in de bosschen, in de sneeuw. In een krot, onder lompen, vindt men drie lichaampjes mager als skeletten, gestorven van honger, terwijl de vader acht welvarende jachthonden voerde met het brood dat hij de kinderen onthield. Een meisje van zeven jaar wordt langs den weg opgeraapt dat weggeranseld werd door de moeder en sinds tien dagen doolde zonder voedsel Vader of moeder rost met de heete pook, rukt de ooren af, breekt de tandjes uit den mond, verbrijzelt het kopje op een drempel, op de trede van een trap, met een hamer, wurgt den zuigeling met zijn luiers, sluit het kind zonder eten op in een hokje boven den beerput, in een vunzigen kelder tusschen de ratten, brengt het langzaam ter dood met geraffineerde pijnigingen, of schiet het neer met een revolver, hakt het in stukken met een bijl, rijgt het aan een riek, strikt het een strop om den hals, knoopt het op aan een boom, verhuurt het aan grijsaards, onteert en vermoordt het in sadistische koppelarijen; een jong meisje wurgt met de eene hand langzaam haar zuigeling, terwijl ze met de andere hand hem de borst geeft (na een roerend pleidooi van den advocaat voor een sentimenteele jury werd ze n.b. vrijgesproken!)
Genoeg! genoeg! Wat is het raadsel dezer honderden, dezer duizenden erbarmelijke, weerlooze wezentjes die niets liever zouden doen dan lachen en die werden voorbestemd om hun uren en hun dagen te doorlijden in een gekreun, in een gehuil waarnaar niemand luistert, waaraan niemand gehoor geeft zoolang het krijten niet verstomt en de doodgraver geroepen moet worden? Wat is het raadsel der honderden, duizenden mannen en vrouwen die zoo verstoken zijn van gevoel, zoo onvatbaar voor een klacht welke maanden en jaren duurt, zoo verslingerd op tranen en stuiptrekkingen, zoo ontoegankelijk voor deernis tegenover hun hulpelooze slachtoffers? Welke razernij koelen zij? Met wat voor woede zijn ze bezeten? Wat gaat er om in hun brein? Hoe kunnen zij bestaan als tijdgenooten van menschen die zich zulke ijzingwekkende ontaardingen niet meer konden denken als actualiteiten, ze nauwlijks durven gelooven en niet vermogen ze te peilen? Wat zijn daarnaast de oude folterkamers? De werktuigen waarbij men huivert in musea? Het rad, de Spaansche laars, het vierendeelen, de wipgalg, de pijnbank, de tangen, de houten zaag, de kokende olie? Dat ten minste speelde zich af onder volwassen menschen, om min of meer geldige redenen en in de middeleeuwen.
Deze ellendige excessen echter, bedreven zonder aanleiding, botgevierd op zwakke, onschuldige bloedjes, gebeuren in Frankrijk, in het Frankrijk der twintigste eeuw. Zij gebeuren zonder eenige uitzondering in de lagere en laagste volksklassen. Er zijn altijd mishandelde kinderen geweest. Herlees slechts de romans van Dickens, van Dostojevski, van Gorki. De tortuur is universeel en van de vroegste denkvermogens. Met een ontstellend gemak ontpopt de cultuurmensch zich in een beul. Vijftig Duitsche steden hebben verboden om levensmiddelen te verschaffen aan Joden, zelfs aan Joodsche kinderen. Te Frankfurt-am-Main bezweken er drie wegens weigering van arische melk. Dat beweert men tenminste. De Fransche monsters hebben geen blind fanatisme, geen woeste rassenhaat om zich te verontschuldigen, of om zich achter te verbergen. Integendeel. Wat zij verbeten en bijna automatisch martelen brachten zij zelf ter wereld. Zij folteren bovendien in persoonlijk contact, van aangezicht tot aangezicht, en niet langs den bureaucratischen omweg eener voedselvoorziening. Trouwens, er geschiede elders wat wil, Frankrijk is Frankrijk. Hier ontloken na de eeuwen van verwildering waarin de antieke beschaving onderging de eerste bloesems der menschelijke mildheid. Geen volk mocht met oprechter verontwaardiging opbruisen tegen verbastering van hoedanigheden welke voortaan ingeboren leken, tegen herleving van woestheden die schenen uitgedelgd.
Maar moest men 't zeggen? Konden zulke perversies erkend worden tegenover lieden die stokstijf vertrouwen in den vooruitgang? Natuurlijk lag de oorzaak dier reïncarnatie van bruten en barbaren niet aan de staatsinstellingen noch aan den tijdgeest. Als echter de regeeringsmoraal de bestialiseering niet bevorderde, had zij ze daarentegen voldoende belemmerd? Er zijn nog andere en verontrustende verschijnselen van het failliet der officieele Fransche ethiek. Doch was deze verwording, deze terugzinking naar de grimmigheden van holbewoners (en met deze vergelijking doen wij de holbewoners zonder twijfel onrecht) niet de afschuwwekkenste post van het bankroet? Kon men er openlijk voor uitkomen? Hoe zou de propaganda van binnen- en buitenland een bekentenis van vergroving uitbuiten waarvan de afzichtelijkheid en de frequentie nog nergens en nooit gesignaleerd waren? Doch mocht men zulke ergerlijke misstanden in den doofpot stoppen en ongestraft laten voorttieren?
Zoo ontstond de campagne van het gemartelde kind. Het zou mij niet verbazen als de inspiratie en de eerste stoot gegeven werden door een hoofdstuk uit Louis-Ferdinand Céline's ‘Voyage au bout de la Nuit’, de desperate en desespereerende roman waarvan meer dan een half millioen exemplaren verkocht zijn. Ik bedoel die gruwelijke bladzijden waar man en vrouw van een werkmansgezin elken Zaterdagmiddag hun dochtertje vastbinden aan een tafelpoot, het kind dat om genade smeekt geeselen, alleen maar om het plezier van te geeselen, en elkaar, man en vrouw, terwijl het meisje uithuilt, verliefd omhelzen tegen den gootsteen. Het was eind 1932 toen deze wraakroepende scène gedrukt werd. Het geweten had twee jaren noodig om te ontwaken. Het geweten moest zich van te voren vergewissen hoeveel overdrijving, waarheid of verzinsel er school in dit schokkende tafereel. Maar Céline loog niet. Hij dikte niet aan. En van toen af was het zeker dat de Fransche natie niet meer rustig zou slapen zoolang pagina's welke een dergelijke aanklacht behelsden, een plicht voorschreven die knagen zou tot hij vervuld was. Het is niet de eerste maal dat de literatuur in Frankrijk zulke diensten bewijst.
Wij zijn nu in vollen kruistocht. Zooals gewoonlijk wordt er niets verbloemd. Gesloten deuren admitteert de Franschman alleen in de rechtszaal. Niemand behartigt slechter dan hij zijn eigen spreekwoord van ‘laver son linge sale en familie’. Oppervlakkigen noemen deze openhartigheid lichtzinnig omdat zij alleen het schandaal zien. Psychologen weten dat de bekentenis van fouten een groote kracht veronderstelt en groote krachten aanwakkert.
[verschenen: 6 januari 1936]