Er is geen Trojaansche oorlog
Parijs, 4 December [1935]
Jean Giraudoux is niet enkel een persoon die meetelt op den Quai d'Orsay, waar hij eerst gewerkt heeft naast Philippe Berthelot, vervolgens naast Alexis Léger, de twee meesters van Frankrijks Buitenlandsche Zaken in wier schaduw hij sinds twintig jaren leeft. Hij is ook een dichter en als zoodanig begaafd met het tweede gezicht. Voeg deze beide hoedanigheden samen: de diplomaat, op de hoogte van alle geheimen en verwikkelingen der internationale machinerie; de intuïtieve ziener die kent wat een ander weet, die weet wat een ander kent. Gij zult dan begrijpen dat menigeen met een huivering den kraag opsloeg toen hij na de twee bedrijven van ‘La Guerre de Troie n'aura pas lieu’, het nieuwe spel van Giraudoux, aan de deuren van het Théâtre de l'Athénée de rumoerige straat inkeek en den doffen hemel. De lucht was nog niet wintersch en de voorzeggingen van een diplomaat raken onze koude kleeren niet. Maar als ze gedoubleerd worden met de voorgevoelens van een dichter kan men ze zich niet herinneren zonder eene rilling. De besten, de dappersten, de verstandigsten, de menschlievendsten van Ilion en van Hellas hadden in dit stuk getracht den geesel te keeren. Tevergeefs. Op de duistere kracht die fatum heet heeft niemand vat. Zij glipt door alle netten, sluipt door alle filters, boort door alle pantsers. Menigeen dus zag zich plotseling marcheeren in een grijsblauw uniform, met een ransel van twintig kilo op den rug.
Het drama opent met de woorden van Andromache ‘De Trojaansche oorlog zal niet plaats hebben.’ Hij zal niet plaats hebben omdat zij niet wil; omdat ieder die helder van hoofd is hem ontraadt en afkeurt; omdat elk middel zal aangewend worden dat hem kan verhoeden. Hector, haar man, keerde juist terug van een langen, zwaren krijg waarin hij een deel van Azië onderwierp. Zeker, hij is geboren voor de wapenen; boog en pijl, lans en schild brengen hem even gemakkelijk aan 't popelen als paarden trillen voor een trompetsignaal; het risico der slagvelden, de roes van den strijd lokken hem als een der hoogste vreugden waarin een sterveling kan wegduizelen; hij houdt ervan om in die korte uren als een gedelegeerde der goden te beschikken over dood en leven, om zich vervoerd en bezeten een werktuig te voelen der opperste machten. Maar voor 't moment heeft hij daarvan genoeg. Hij zal zich inspannen om die demonische instincten te onderdrukken. Het kermen der gewonden ruischt hem nog in de ooren en het geween der vrouwen die getroffen werden in haar liefde. Hij kent den prijs van 't bloed. Hij leerde wat het beteekent een vader te verliezen, een zoon, een echtgenoot, een vriend. Genoeg offers waarvan het krimpend hart nog niet herstelde! Het aandenken zijner gevallen makkers welt in hem op tot een smartelijke hymne; beurtelings bemijmert, beweent en bezingt hij hen met een brandende smeekbede, met een stem waarin al hun pijnen naschroeien.
Neen! Geen oorlog met de Grieken. Zijn broer Paris schaakte Helena, de gemalin van Menelaus, koning van Sparta. Troje is nog in rep en roer over haar intocht. Hij zal met Paris praten. Die vrouw moet teruggezonden worden alvorens de Grieken haar terugvorderen. Juist als hij over haar spreekt verschijnt ze. Het is niet de klassieke, statige Helena der legende en van het epos, maar een zuurzoet, verleidelijk persoontje, een beetje pervers, iemand die 't wel interessant vindt om als inzet te dienen van een oorlog, nietig en onbeduidend instrument van 't noodlot, het kind-vrouwtje, slank, schraal en verontrustend, dat gaarne met vuur speelt. Hector overreedt haar om terug te varen naar Sparta. Hij dwingt ook Paris om afstand te doen van zijn bekoorlijke en nukkige prooi. Tijdens de bootreis, gelukkig, is Paris haar niet te na gekomen, hoewel matrozen beweren dat zij hem nog maar weinig te weigeren heeft. Haar broze deugd en de eer van Menelaus werden niet gekrenkt. De schaker kan gedesavoueerd en de beleediging vergolden worden. Maar ziedaar de oude Priamus. Ilion's koning werd door Helena ingepalmd. Ziedaar Demokos, Troje's officieele poëet, die haar reeds beschouwt als een inspireerende Muze. Ziedaar de Trojanen die al dol zijn op de geroofde favoriete. Kan men haar nog laten weggaan zonder dat de waardigheid van het vaderland, het ‘prestige’ van Troje ernstige schade lijdt? De grijze Priamus is niet bang van een oorlog, dien hij uit de verte meemaakt. Declamatorische rhetors als Demokos nemen 't zoo nauw niet met een veldslag meer of minder. Hij zal hun stof leveren voor patriottische tiraden. Het volk heeft te weinig verbeelding om te beseffen wat oorlog beduidt zoolang het hem niet aan den lijve ondervindt. Zoo vat de oud-combattant Hector de zaak niet op. De rampen en de gruwelen der slagvelden liggen hem te versch in 't geheugen, om hun waarschuwing te veronachtzamen. Hij drijft zijn pacifistische politiek door en Helena zal
vertrekken.
Maar neen, Helena zal niet vertrekken. Voordat zij wordt ingescheept met verzoenende geschenken landt Ojax, de afgezant van Sparta. Even later stapt Ulysses aan wal. Zij komen hun koningin opeischen. Hier is zij, zegt Hector, en gereed voor de terugreis. Met een simpele teruggave echter kunnen de Grieken geen genoegen nemen en protesteeren tegen den smaad harer verkrachting. Hector tracht te bewijzen dat Helena geen geweld onderging noch verleid werd en dat er bijgevolg geen reden bestaat om vergoeding te eischen door de wapenen. De Grieken aanvaarden deze zienswijze. De Trojanen echter willen niet toegeven dat Paris ongevoelig bleef voor zijn charmante verovering en nog minder dat Helena onverschillig bleef voor hun koningszoon. In deze interpretatie krijgt Hector's argument het karakter van een vernederende uitvlucht. Wordt het ditmaal oorlog? Nog niet. De Trojaansche en de Grieksche aanvoerder zullen het fatum afwenden zoolang zij kunnen. Hector en Ulysses, de twee oudstrijders, komen samen aan een rimpelend water, onder een gelooverd prieel. Zij begrijpen en achten elkaar, reiken elkaar de hand. Ulysses is geroerd door het zien van Andromache die denzelfden oogopslag heeft als Penelope. In zijn binnenste weet hij dat hij het onheil medebrengt in de plooien van zijn mantel, dat hun wederzijdsche goede wil machteloos is tegenover de loerende Nemesis, - dat de ramp zal voortspruiten uit het onvoorzienbare. Zal hij vermoord worden op weg naar zijn schip? In klimmende spanning staart Hector hem na, stap voor stap. De aanslag gebeurt niet, het onontkomelijke doemt aan uit een anderen hoek. Ojax, een tikje aangeschoten, vergunt zich onbeschaamdheden tegenover Andromache in aanwezigheid van haar echtgenoot. Zij sluit ooren en oogen onder den hoon. Hector, die alle Grieksche provocaties totnutoe verdroeg, heft de lans op om hem te straffen. Hij stoot niet toe. Hardnekkig in verlangen naar vrede, hardnekkig genoeg om een persoonlijke beleediging te verduren, laat hij
het wapen zinken. Ojax, ontnuchterd, deinst af. Demokos echter, de officieele tamboer, razend omdat hij zijn oorlog ziet missen, schreeuwt verraad en ruit de Trojanen op. Met de lans welke den Griek spaarde steekt Hector hem neer. In een laatst gereutel beschuldigt de fanatieke braller Ojax van zijn dood. Tevergeefs roept Hector dat hij de eenige moordenaar is van dezen zwetser. Het opgehitste volk achtervolgt Ojax, haalt hem in voordat hij zijn schip bereikt, grijpt hem en steenigt hem. Het onvermijdelijke triomfeert over de beste bedoelingen. Trojanen en Grieken hebben hun casus belli: Een leugen schaft het recht dat de waarheid afwees.
Het dient tot niets of wij al probeeren deze ontknooping te verzwakken door de vraag wat er gebeurd zou zijn wanneer Hector, een opgekropte drift bedwingend, Demokos niet geveld had. De auteur zal antwoorden dat een Demokos, levend of dood, dezelfde oorzakelijkheden belichaamt, dezelfde gevolgen teweegbrengt. Als de auteur geheel oprecht wil zijn zal hij antwoorden dat de stem welk in zijn onderbewustheid dicteert, hem toefluisterde hoe een oorlog ontstaan kan door een pacifist. Het is inderdaad Hector die tenslotte de klink van de deur licht waardoor de furiën ontsnappen die hij poogt te kluisteren.
Er zijn vroolijker schouwspelen in Parijs maar geen indrukwekkender en geen waar men zoo luchtig de gamma doorloopt der gansche tragische schoonheid, van haar zachtste, zwevendste intonaties tot de accenten waarbij de hoorder verstart. Geen stijl is gevleugelder dan die van Giraudoux, geen kunst etherischer, in de scherts, in de ironie (ook als de ironie een grondklank heeft van wanhoop en ontgoocheling), in den humor, en zelfs in de kreten van harten die samenkrimpen tot zij breken. Geen techniek is aristocratischer en doeltreffender tegelijk, edeler en pittiger, vlotter en inhoudsvoller, actueeler en duurzamer.
Meer dan ooit lijkt het mij jammer dat de analyse van een meesterstuk zich altijd beperken moet tot het geraamte. Ik zou den indruk willen geven van een verschijning exceptioneel genoeg om haar niet te banaliseeren met den term genie. Omdat wij in onzen tijd niets zoo noodig hebben als de gewaarwording en de zekerheid dat in een beschaving als de onze, die schijnbaar culmineert in rommel en geweld, de geest en de ziel in hun hoogste vormen tezamen blijven voortbestaan. ‘En op den koop toe succes hebben’ zou Louis Jouvet daaraan kunnen toevoegen die dit meesterwerk opvoert.
[verschenen: 24 december 1935]