Gekkinnen
Parijs, 25 October [1935]
Heel de stad loopt naar het cabaret A.B.C. om de zusters Schwartz te zien, gisteren totaal onbekend, verloren in de wemelende menigte, heden een dubbel-ster van de eerste grootheid, zooals de Koningin der Nacht er maar weinige in haar diadeem draagt. Zulke sprookjes gebeuren aan het firmament waarheen de astronoom zijn kijker richt; ze zijn niet minder boeiend en verrassend op het podium van een music hall.
De eensklaps ontloken dwaallichten gaan door voor Wienerinnen, bij sommigen voor Berlinerinnen en ballingen van Hitler. De een is een tikje blonder en rijziger dan de andere, doch op de kleur eener coiffure kan men sinds lang geen peil trekken; de zwartste verft desnoods zich arisch. Zij kunnen tennaastenbij alles wat ooit op een estrade vertoond is. Zij spelen piano, banjo, harmonica, saxophoon, mandoline, tamboer, zij zingen, dansen, declameeren, zij maken gymnastische oefeningen. Maar zij vormen een genre apart. Het genre vrouwelijke clown en nar.
Zij zeggen het als zij optreden, bij wijze van inleiding. ‘Wij zijn een beetje gek, menschen, wat we doen is voor de lol en volmaakt idioot, om te gieren, te schateren, te schudden, te bulken, en een stuip te krijgen. We zijn een lachnummer.’
Tot nu toe hadden de vrouwen haar métier au sérieux genomen. Een acrobate is ernstig, doodelijk ernstig als een professor in de wiskunde. Een danseres in het costuum van Eva staart als een marmeren beeld en verroert zich nauwelijks. Een dierentemster maakt geen grapjes. Josephine Baker mocht in het begin harer carrière malligheden doen omdat zij negerin was; naarmate zij beroemd en geciviliseerd werd, leerde zij ze af. De mannelijke clowns zijn flegmatisch, op een afstand, uit de hoogte. Paljas, Pierrot, Polichinel waren vermommingen van tragiek; zij gnuifden zooals een ander zou bidden; zij speelden zooals katten en jonge tijgers zich amuseeren, of apen, met dien zonderlingen ondergrond van gemeendheid, wijding en gewicht die de grondtoon is der Natuur. De gijntjes van Maurice Chevalier zijn echt; men lacht of men lacht niet, maar men steekt er den draak niet mee; hij is een soort van doctor in den humor. De vrouwelijke komieken waren immer schaarsch; waarschijnlijk omdat spot niet samengaat met een vereering die ons sinds menschenheugenis werd ingeprent, omdat spot gevoelens krenkt welke ons zijn aangeboren voor de Rose Mystica. Wij hebben de mesjoggen dirigenten gekend en hun mesjoggenheid was nog een kunst van bestudeerde contrasten. Zij waren academisch genoeg om hen niet te minachten. En hoe dikwijls hebben wij gelachen, zooals de Barbier van Beaumarchais, om niet te huilen. Bijna altijd. Neen, de absolute lach, de machinale lach, de lach zonder keerzijde van ernst, de lach zonder het perspectief van nadenkendheid... die ziet en hoort men alleen in een gekkenhuis.
Doch omdat alles dooreengegooid, overhoopgehaald, omvergerukt, gesloopt en ondersteboven gekeerd moet worden in een waggelend tijdsgewricht, is ook de humor er op zijn kop gezet. Ieder komiek van den ouden stempel, man of vrouw, die de gezusters Schwartz ziet ‘werken’ zal onwillekeurig mompelen: hoe is het godsmogelijk dat ‘de menschen’ daar wat aan vinden? Zij imiteeren Amerikanen, opera-zangeressen, Marlène Dietrich, verwarren een blad muziekpapier met haar zakdoek, scheuren het in stukken en stoppen de snippers in haar corsage, laten haar avondjapon zakken en maken een reeks buitelingen. Is dat alles wat zij kunnen? Loopt daarvoor de zaal elken avond stampvol? Maar beste kerel, dat is stupide, dat is imbeciel. Daar zou men in mijn tijd geen voet voor verzet hebben. Openhartig gesproken, dat bestaat niet, het is nonsens, onzinnig, meer dan malloot!
Inderdaad, het is niets, het volstrekte niets. Doch de stupiditeit, de imbeciliteit, het hersenlooze, het idiote, het infantiele, wordt vertolkt met een zoo kolossaal en automatisch aplomb (ik zou zeggen temperament als dat woord niet een zekere persoonlijkheid veronderstelde) dat de nonsensicaalste frats en grimas een dol succes wordt. Omdat een mensch zich nimmer geheel uit het menschelijke en al-te-menschelijke zijner sfeer kan losrukken, correspondeert die prikkel misschien met ons besef dat de uitersten elkaar raken. Zooiets als de onwijsheid wijsheid is. Of Zarathustra die, na alles gepeild te hebben, een kuitenflikker slaat. Maar hoe men deze opperste zotheid ook uitlegt, zij heeft een wonderbaarlijken vat op het publiek. En op het idee gekomen te zijn (het idee waarachter geen idee meer ligt) is een verdienste welke niemand zal geringschatten die ooit ideeën zocht.
De gezusters Schwartz trouwens zijn een teeken des tijds. Zij schiepen niet enkel een genre, zij lanceerden een nieuwe mode. Zij lanceerden haar binnen de veertien dagen, wat bewijst dat het fenomeen rustig gekiemd heeft in het onderbewuste en slechts een signaal wachtte om te ontpoppen en uit te zwermen in processie. Er is geen cabaret meer of het heeft zijne zottin. Zijne zottin die gebaart als de verpleegde van een krankzinnigengesticht en na haar nummer door twee ziekenzusters of ziekenbroeders in uniform wordt weggebracht. La folle of la follette, de gekkin, het gekkinnetje dat onsamenhangende coupletten afdraait met het gezicht van iemand die stapel is. In den trant: ‘Waarde idioot, ik overhandig je de sleutels van de stad. In de la rechts vind je die van de la links en vice-versa.’ Of: ‘De jeune premier baanwachter is 6759 treinen oud.’ ‘De portieren zijn weggeloopen uit de madeliefjes en de pioenen’. De van Lotje getikte, die een woesten kreet uitgilt, zich languit op den grond laat vallen met de zwierende beenen in de lucht, die in de toetsen der piano bijt, die haar programma kauwt en opeet, die alle denkbare excentriciteiten begaat welke haar door den bol spelen.
Het publiek staat paf, verbluft, verbijsterd, in de wolken, overstuur. Om iets te doen, om pret te hebben, omdat het amusant is het oneens te zijn met zijn buurman, jubelt de eene helft van enthousiasme terwijl de andere helft stikt van kwaadheid. Verbeeld u vooral niet dat de dames die hier 's avonds een vlaag van waanzin, epilepsie, Sint Vitus-dans en cretinisme komen simuleeren, van de straat zijn opgeraapt of tot het uitschot behooren der maatschappij. Geen kwestie van. Zij zijn geletterd, hebben diploma's, de toestemming van haar echtgenoot en worden gerekend onder wat men gewoonlijk den goeden stand noemt. Zij houden zich voor modern. Zij hebben de Dadaïsten gelezen, de surrealisten en andere raaskallers, dwepen met Jean Cocteau, Pierre Reverdy, André Breton, Fargue, Raymond Roussel, en - met een extra-buiging - Saint-John Perse, alias Alexis Léger, directeur-generaal van den Quai d'Orsay, protégé van Briand en opvolger van Philippe Berthelot. Een dezer bizarre virtuozen, die men in haar rol van dolzinnige applaudisseeren kan bij ‘Jean Tranchant’, en die stellig meent een hoogere magie te beoefenen, is Madame Marion Vandol, de eigen dochter van monsieur Barthe, de quaestor der Kamer van Afgevaardigden.
Helaas, het ensemble eener maatschappij, eener civilisatie, dat is dikwijls en meestal de kunst (wat men op een gegeven moment onder kunst verstaat) in actie. Al zou deze wet de somberste overpeinzingen en voorgevoelens opwekken, al zoudt gij het paar Engelen reeds in aantocht zien dat de rechtvaardigen dezer stad komt tellen, de wet is de wet. Kan men zich die zottinnen voorstellen als moeders en grootmoeders van een nieuw geslacht?
[verschenen: 13 november 1935]