Op zoek naar een publieke opinie I
Parijs, 16 October [1935]
Vandaag het weekblad Marianne doorbladerend, de trouwe tolk der linksche intelligentia, stokte mijn aandacht bij twee stukken van paladijnen der letterkundige muze. De een, Henri de Montherlant, verklaarde waarom hij, hoewel gewoonlijk rechts zijnde, een linksch manifest onderteekend had. De ander, Marcel Aymé, auteur van de Groene Merrie, een der amusantste romans die men kinderen niet in handen geeft, legde uit, waarom hij, hoewel gewoonlijk doorgaand voor links, zijn naam gezet had onder een manifest van rechts.
Gij hebt geraden, vermoed ik, waarover het gaat bij dezen hutspot in een omgekeerde wereld? Over de ‘sanctionnisten’ en de ‘anti-sanctionnisten.’ Over de trek-van-leerders en de zoetjes-aanders. Over een nieuwe passie, en een nieuw voorwendsel om elkaar in de haren te vliegen, om dierbare vriendschapsbanden te breken, om op stelten te staan. Ziedaar twee interessante personen die merken dat ze door hun beste kennissen met den nek worden aangekeken, in afwachting van erger. Juist als ten tijde der Dreyfusards en Anti-Dreyfusards. Maar ze loopen veel vlugger warm dan in de dagen der huurkoetsjes. Tegenwoordig is men reeds op dreef als men nog aan den slag moet komen.
Over het komische van dit dubbele pro-domo namijmerend (ik zou zeggen het pathetische als ik niet bang was voor groote woorden) zei ik bij mezelf: Wat moet de buitenlander denken van de publieke opinie in Frankrijk wanneer de hoofden der Franschen al zoo hot en haar zwaaien dat twee representatieve figuren zich onteerd voelen wegens een signatuur? Gesteld dat iemand, op zoek naar die Fransche opinie, uitstapt te Parijs en botst tegen een Montherlant. Zal hij hem een bekeerling noemen of een renegaat? Gesteld dat hij in de armen valt van een Aymé. Zal hij hem schilderen als een afvallige of als een proseliet? Drommels, hij moet waarnemen als neutraal. Doch is neutraliteit mogelijk bij dezen oorlog van ideeën en gevoelens waar vooral de neophieten blaken van ijver?
Laten wij 't probeeren. Sinds weken heb ik haar achterjaagd die openbare meening, die reeks van trillingen welke een toon maken. Ik heb haar niet gezocht op de ministeries, bij de ingelichte sferen, waar men u precies vertelt wat iedereen weet of wat in een communiqué klaar ligt. Ik heb ze gezocht in de bioscopen; aan de halten en op de achter-balcons der autobussen; langs de zinken toonbanken der tappers; in de pauzes der schouwburgen; op de terrassen der café's waar de eerste vuurpotten zijn aangestookt; op straat waar het ruikt naar gepofte kastanjes; en in de kranten natuurlijk, in kranten van allerlei kleur, oplage, omvang en inhoud.
Dat is omslachtig; maar het blijkt tienmaal gecompliceerder dan het oppervlakkig lijkt. Want er zijn bioscopen en bioscopen. De bioscoop der voorsteden, der buiten-boulevards reageert op hetzelfde programma geheel anders dan de bioscoop der grands boulevards, deftige buurten. Het publiek met een trui aan en een pet op, gilt, fluit, joelt en jouwt schimpscheuten naar de krampachtige, massieve gelaatsmimiek van Mussolini, naar zijn bolwangige zoontjes, naar het glundere, goedige geitengezicht van Generaal DeRono, naar alles wat Italiaansch is en fascistisch. Maar zij kunnen 't niet over zich verkrijgen om te applaudisseeren voor de heerscharen van den Negus, voor den glimmenden kokosnoot van Tecle Hawarlate, voor de met leeuwen-manen getooide kruin van Ras Seyoem of Kassa. Het publiek daarentegen der deukhoedjes en slappe boorden is veel minder eenparig in zijn sympathieën. Wanneer de eene helft begint te klappen voor een parade of tirade van den romeinschen dictator, begint de andere helft regelmatig te sissen en te razen. Ik spreek voor 't gemak van helften, afgaande op het lawaai, dat geen enkelen avond ontbreekt, nergens, ondanks de aanwezigheid van politie, en ondanks de licht-affiches die den toeschouwer verzoeken om zich van demonstraties te onthouden. In de gegoede wijken echter, bij de gezeten burgers, bij den middenstander, en meer nog bij de kapitalistische heeren en dames is de stemming totaal gewijzigd. Deze kringen geven bijna even onbewimpeld uiting aan hun voorliefde als hun antipoden uit de volksklasse. Maar zij ovationneeren Mussolini en de kopstukken der Afrikaansche expeditie. Zij grinniken en gnuiven: bij de krijgsdansen en de défilé's der Ethiopiërs. Men voelt dat het maar een haar scheelt of zij zouden manifesteeren tegen de manoeuvres der Engelsche Vloot, welke zelfs de populairen (het moet waarheidshalve vermeld worden) met schele oogen aankijken en alleen dulden pour le besoin de la cause.
Dat is ongetwijfeld schematisch. Het bewijst niets. Het zal niets beslissen. Maar het is teekenend en typisch als soortelijke warmte. Te meer omdat de onpartijdige waarnemer, die deze zoogenaamd redelijke schepselen gadeslaat van een hoogte waar zij niet grooter en niet belangrijker schijnen dan insecten, in alle secties van het openbare leven dezelfde nuances, dezelfde contrasten bespeurt van humeur en opvatting. Naar gelang men in een theater den engelenbak nadert zal men een sterker anti-Italiaansche stemming gewaarworden. De promenoir's der music-halls zijn tegen de ‘macaroni’ (scheldnaam voor de Italianen), het balcon is gemengd, parket, parterre en fauteuils zijn welgezind. Men hoort dat aan de manier waarop de menschen echoën op de toespelingen der liedjeszangers. In de autobus naar St-Ouen, naar La Villette (volksbuurten) beschouwen de passagiers Mussolini als een bloeddorstig, roemgierig tyran, die neergelegd behoort te worden als een wild beest. In de autobus naar Passy, Trocadéro, Ecole Militaire (kwartieren van gemiddelde bourgeoisie) behandelen de reizigers hem als iemand die wat wil, kan en durft. Tusschen de tweede en de eerste klas van forensen-treinen heerscht dezelfde oppositie. De meeningen der café's en restaurants varieeren volgens de consumptieprijzen der stamgasten. Het glas koffie van vijf cents zal honderd tegen één den dictator haten en verwenschen. Het glas koffie van twee dubbeltjes zal hem vergoelijken of verdedigen. Deze onderscheidingen blijven natuurlijk fragmentarisch. Gelijk alles wat grosso modo geconstateerd wordt laten zij uitzonderingen toe. Maar niemand, dunkt mij, die elken dag de Parijsche lucht opsnuift, en die genoeg Fransch kent om met den inboorling een praatje te houden zonder zijn herkomst te verraden, zal mij de juistheid dezer globale karakteristiek betwisten.
In de kranten en weekbladen treft dezelfde verdeeldheid en die tegenstrijdigheid wordt, veroorzaakt door dezelfde factoren. Léon Blum heeft geschreven dat de pro-Italiaansche pers is omgekocht met romeinsch geld en menigeen in 't binnen- en buitenland heeft hem deze beschuldiging nagepraat. Zij is a priori niet onaannemelijk, gezien de reputatie, de gebruiken, de antecedenten der Fransche pers. Niemand echter was gelukkig genoeg om de huishoudboeken te controleeren van gevers en nemers. Blum zelf kan geen tastbare bewijsstukken aanvoeren. Wat mij betreft, ik weet er niets van. Aangenomen echter dat een Fransche krant gekocht kan worden, verbaast het mij dat het rijke Engeland, of een der pro-Engelsche banken, als de Banque de Paris, niet een hooger bod gedaan heeft dan Italië dat tamelijk kort bij kas zit.
Het financieel argument lijkt mij nog in een ander en gewichtiger opzicht onbevredigend. Zelfs al kocht Engeland alle Fransche kranten die overhellen naar Mussolini, ik geloof niet dat deze trafiek de zaak van Groot-Brittannië langer dan een week zou baten. Het pro-Italianisme immers (de italophilie zeggen de Franschen) van een ruim deel der Parijsche pers is geen etiquet dat een kranten-directeur voor een zekere som gelds op zijn blad plakt of wegschrapt. Het wordt geëischt door de lezers. Het beantwoordt aan een behoefte die niemand kan loochenen of onderdrukken. Vraag en aanbod geven hier den doorslag. De Fransche kranten hebben weinig abonnementen en leven hoofdzakelijk van den losse-nummers-verkoop die functionneert als voortdurende barometer. Vóór dat het laatste italophiele blad van de markt verdween zouden nieuwe gesticht worden. Zij zullen een subsidie van Mussolini misschien niet versmaden. Doch zij zouden hun succes niet danken aan die ondersteuning maar aan hun oplage, aan het publiek dat zij bestrijken.
Het lijkt mij echter niet dat deze onmiskenbare neiging voldoende verklaard kan worden uit verwantschappen van ras of taal. Die gelden nog voor Nice en Marseille. Zij gelden niet meer voor Bordeaux, Lyon en de heele Noorder helft van Frankrijk. Neen. De sympathieën voor Italië, welke men waarneemt in een ruim deel der Fransche pers en die zeer nauwkeurig correspondeeren met de gezindheden welke zich uiten in het dagelijksche leven, gehoorzamen aan dezelfde drijfveeren welke bewegingen te voorschijn riepen als die der Croix de Feu en dergelijke stroomingen. Het is een kwestie van stand, klasse, rang, sociale hiërarchie, maatschappelijk behoud. Vanaf het moment dat alle communisten, socialisten en andere revolutionnairen fanatiek en frenetiek tegen Italië storm liepen en van de gelegenheid pogen te profiteeren om niet alleen het fascisme te verbrijzelen van Rome, maar ook wat zij het fascisme noemen van een Colonel de la Rocque, kon het niet anders of iedereen in Frankrijk die burgerlijk denkt en burgerlijke belangen vertegenwoordigt moest de partij kiezen van Mussolini. Het Fransche gouvernement moge zijn stellingkeuze bepalen door motieven van andere, van hoogere, van zuiver politieke orde. Voor de Fransche natie wordt het buitenlandsch aspect der Fransch-Italiaansche betrekkingen gedomineerd door overwegingen van louter binnenlandschen socialen aard. De vrienden en vijanden van Mussolini staan precies aan dezelfde zijde der barricaden als op 6 Februari 1934 en zoowel van de vrienden als van de vijanden heeft elke Fransche regeering hetzelfde te duchten of te hopen als op dezen historischen, onuitwischbaren datum.
Er zijn dus twee scherp omlijnde, door onstoffelijke, maar reëele prikkeldraadversperringen gescheiden publieke opinies in Frankrijk: het Front Populaire en het Front National. Wie bezit het numerieke overwicht? Waarschijnlijk het Front Populaire. Doch aan welken kant is het meeste intellect en derhalve de meeste macht? Als gij 't goed vindt zullen wij dat even objectief - au-dessus de la mêlée - nagaan in een volgend artikel.
[verschenen: 6 november 1935]