Gekken
Parijs, 12 October 1935
Men kan over Princesse Isabelle, het laatste stuk van Maeterlinck, die dit jaar 73 is, een boom opzetten welks kruin den Melkweg raakt en waarvan de wortels reiken tot aan 't middelpunt der aarde.
Het drama, een tragische feërie, speelt onder de gekken die te Gheel, bij Brussel, los rondloopen, in den kost zijn en werken bij burgers. Het eerste tooneel gaat nog niet voorbij of reeds rijst bij den toeschouwer de vraag op: Kreeg de oude dichter daarvoor de wijsheid in pacht, om ons toe te fluisteren dat alles dwaas is, en dwaasheid der dwaasheden? Heeft hij het heelal geraadpleegd, de bloemen, de bijen, de mieren, de termieten, het toeval, den dood, het leven, de sterren-ruimten, de woorden met hun achtergrond van muziek, ziel en gedachte, om in het herfsttij zijner dagen tot geen andere conclusie te komen dan de universeele zotternij van het geschapene?
Want het symbool is evident: Een jong meisje, Isabelle van Clyte, wordt door haar ouders bij de gekken van Gheel gebracht omdat zij zich Prinses denkt en haar Prins verwacht. Sta hier even stil, lezer. Zie een moment terug naar den afgelegden weg. Hoevelen zouden er onder ons zijn, die toen zij veertien, vijftien jaar waren, nooit gedacht hebben prins en prinses te zijn, of iets equivalents in de hooge graden der menschelijke hiërarchie? Wij hebben gespeeld met kameraadjes die hardop droomden dat zij zouden vliegen, en die, toen zij ons dat toevertrouwden met een wilden glans in de oogen, zich op niemand konden beroepen dan op Icarus en zijn vleugels, vastgeplakt met was, of op Simon den Toovenaar. Mocht dat niet honderdmaal krankzinniger heeten dan een Prins te verbeiden? Welnu, zij hebben gevlogen. En wij hebben gespeeld met kameraadjes die beweerden dat zij verzen zouden schrijven of romans, dat zij paleizen zouden bouwen, beelden zouden beitelen, de Zuiderzee zouden dempen, muziek zouden vangen in een handkoffertje, hun land zouden regeeren, rijker zouden worden dan Croesus, machtiger dan een Pharao, dat zij driemaal sneller zouden rijden dan een stormwind, ongeneeslijke ziekten zouden genezen, de wereld zouden hervormen, de grenzen zouden verleggen, onderdrukte volken zouden bevrijden, en alles wat een knaap dertig jaar geleden droomen kon.
Was het waanzin? Had men die jongens, verstrooid over twee werelddeelen, moeten opsluiten, afzonderen, cureeren? Werden hun dolste droomen niet verwezenlijkt? Bestaat er iets geheimzinnigers, iets vervoerenders, iets goddelijkers dan die scheppingsroes van een jeugdig gemoed dat leeft in een uur waar elk atoom nog transformeerbaar schijnt, bestaat er ook iets alledaagschers, iets gewoners, iets wenschelijkers, iets onvermijdelijkers, dan dat contact van jonge zielen met den creatieven stroom welke het heelal doorgloeit, dan die toestand van ontvangenis dat men een beweging ziet beginnen, een nieuw leven ziet geboren worden?
Zij zijn legio, zij die zoo op een of andere manier een afspraak hebben met hun verre prinses, met haar verren prins, legio zijn zij die de zwijgende maan niet meer kunnen zien glijden langs den hemel zonder het verlangen en den wil om daar op een dag te landen in haar kraters. Heeft een auteur, al ware hij tiendubbel filosoof, het recht om dien toestand van onzekere genade gelijk te stellen met de geestelijke eclips van hen die met molentjes loopen, die van lotje getikt zijn, in wier bol het niet pluis is? Hij heeft het recht. Voorbeeld: Ampère, in den regen thuiskomend, zette zichzelf in een hoek, en zijn parapluie in den stoel voor zijn werktafel. Gewis was de ontdekker der electrodynamica op dat oogenblik malende. Doch deed Maeterlinck verstandig door het bekrompenste standpunt te kiezen wanneer hij de menschelijke psyche poogt te belichten in haar verborgenste werkzaamheid? Was het de moeite waard om de oudste koeien van Lombroso uit de sloot te halen? En hij die de eeuwige stilten peilde, de orakels ondervroeg, de sfinxen beluisterde, die zijn tijd verrijkte met de mooiste droomen, welken dienst meent hij ons te bewijzen door als slotsom zijner ervaringen en bespiegelingen onze wereld en haar denkende bewoners te concipieeren, te interpreteeren, te commenteeren als een desolaat krankzinnigen-gesticht? Als een troosteloos gebied waar de dwaasheid wijsheid is, de onzin zin, de onrede rede, en waar tot besluit de dollen zingen op een melancholisch wijsje:
Ceux qui ne sont plus fous
Ne sont plus rien du tout.
Zonder twijfel, de huidige wereld is een gekkenhuis; zij staat op haar kop; zij draait achterstevoren. Men behoeft slechts een krant te doorbladeren, bij voorkeur een Fransche krant, om deze gewaarwording te constateeren als een onomstootbaar feit. Maar onder het uitspansel is er nog wat anders dan zotheid. Het is op zijn beurt dwaas, extravagant, krankjorum, om de redeloosheid uit te roepen tot eenig, volstrekt eenig fundament, uitgangspunt der verschijnselen. Het is bovendien onmogelijk. Al zou de filosoof vanuit zijn metaphysischen gezichtshoek oordeelend desnoods gelijk hebben, ons platvloersche instinct en onderscheidingsvermogen weigeren hem te volgen naar de ijzige duisternissen, naar dat zwarte Niet[s] waar geen straaltje zonlicht ooit doordringt. Anders gezegd: men kan geen avond slijten tusschen louter gekken zonder in het zwartgalligste pessimisme te vervallen. Men zal Princesse Isabelle dus ontvluchten, instinctmatig, zooals men magere hein ontvlucht.
Is dan alle poëzie uit Maeterlinck geweken? Neen, maar zij is geschift tot bitterheid en de wrangste wanhoop. De overheerschende tint van costuums, décor en tekst lijkt blauw doch dit blauw distilleert een giftig zuur. Wanneer Maeterlinck een debutant was zou men die chemie van de hand wijzen doch begrijpen. De auteur echter van Pelléas, Monna Vanna, L'Oiseau Bleu, de Bijen, de Mieren en De Schat des Harten, die zich aan de Fransche Riviéra Orlemonde (‘Buiten de Wereld’) stichtte waarmee in praal slechts wedijveren kan het paleis dat D'Annunzio bewoont, de grijze magiër wiens aardsche geluk bekroond werd door de nabijheid eener jonge vrouw die de levende incarnatie is zijner bekoorlijkste heldinnen, deze oude wonderdoener schreef in Princesse Isabelle waarschijnlijk zijn testament. Hier wijzen wij niet alleen van de hand, doch wij zijn stom verbaasd.
Wat hapert aan deze natuur in haar laatste seizoen? Wat ontbreekt hem? Als deze kunstenaar de oogen mist om het elementaire licht te schouwen had hij dan niet als minimum resultaat zijner studies de voorloopige suggestie kunnen aanvaarden welke Eddington formuleerde toen hij schreef: ‘Het idee van een geest of universeelen logos, zou, geloof ik, een tamelijk plausibele gevolgtrekking zijn welke gemaakt kan worden bij den hedendaagschen stand der physieke theorieën, zij is er tenminste niet mee in tegenspraak.’ Hij had ons dan, gelijk Eddington, de keuze kunnen laten van den naam waarmee wij dien logos willen betitelen: God of Demon. Alles ware verhelderd geweest en Maeterlinck had zijn grondprobleem niet enkel aannemelijk kunnen stellen doch duldbaar. In een periode immers waar de hypothese, dat de structuur van het Universum één zou zijn, door-en-door solidair, met de structuur van den menschelijken geest, houdbaar begint te worden, is het minstens overbodig dat een geleerde dichter den waanzin promoveert tot begeerlijken paradijsstaat en tot eenigen factor die in dit jammerlijke leven, wanneer alles failliet gaat, nog meetelt.
Wanneer het onderwerp uitnoodigt tot dergelijke meditaties, is het dan nog van belang dat de eigenlijke handeling niet veel om 't lijf heeft? Behalve dat de brooze Isabelle een prins verwacht (die, gelijk in de Twee Koninckskinderen, van over water moet komen) onderhoudt zij ook gemeenschap met haar engel (evenals Jeanne d'Arc) die de aartsengel Gabriël is. Toevallig heet ook de assistent-dokter van Gheel Gabriël en is mooi als een engel. Op een avond dat zij meer dan gewoonlijk ijlt onder invloed harer dwangbeelden, opent zij haar venster voor een gek die op alles ja of neen zegt, laat zich ontvoeren, meent aan den oever van een vijver de stem te hooren van haar prins en werpt zich in het water om te zwemmen naar den overkant. Zij wordt voor verdrinking bewaard door een tweeden gek, een herculische smid, die waggelt en gromt als een baviaan. Daar zij den assistent naast zich vindt als zij uit haar bewusteloosheid ontwaakt, denkt zij gered te zijn door haar engel, belichaamd in den dokter. Hij laat haar in dien waan omdat hij van haar houdt en een andere droom vangt aan, een andere verdwazing: de verblinding der liefde, een der trappen van de cosmische zotternij.
Dat is alles, voor een film van twee bedrijven en twintig tafereelen. Het zou te schraal zijn zonder de variaties van een aantal bijpersonen; de onttroonde Vulcanus in zijn smidse; de wiskundige, van streek gebracht door Einstein; een danseur mondain; een zwijmelende en onschadelijke oude dame; een klein kind bij wie het onheil niets spaarde dan de blik en de glimlach van een gevallen hemelgeest; een martiaal militair die te hooi en te gras signalen blaast op een klaroen. En nog anderen. Zij zijn allen min of meer verkikkerd op Isabelle, het ewig-weibliche. Allen zijn tot hallucineerens toe gestempeld met een der karakteristieken van hun eeuw, de eeuw waarin wij leven. Als zij overprikkeld door de warme temperatuur een soviet beleggen in een schuur, wanen wij in 't Fransche parlement te zijn. Wanneer al die malloten op een onweersdag door de straten van Gheel een Breugheliaanschen optocht houden welke eindigt in een algemeene vechtpartij, is het groteske, burleske zoo actueel en universeel dat slechts gekken zich over de bedoeling kunnen misvatten.
Maar ondanks de poëzie der decoratieve ornamenten waarmee het Théâtre de la Renaissance dit sprookje opluisterde (de nachtelijke vijver met het riet ruischend in de maneschijn is een meesterstuk) en ondanks het elfensilhouet van mevrouw Renée Maeterlinck, haar klare, ernstige, zachte stem - of juist wegens deze elementen eener schoonheid welke de gegeven atmosfeer doemt tot parodie en ondergang - is Princesse Isabelle voor ons tijdgenooten onverdraaglijk. Ik vraag me echter af hoe men deze realistische fantasie zal opnemen over een honderdtal jaren als het den toeschouwer mogelijk wordt om te lachen met hollende nachtmerries die niemand meer berijdt. Of deze grimmige tragi-comedie dan niet zal gelden als een der hoogste getuigenissen der hedendaagsche verwarringen, als een der indrukwekkendste en noodzakelijkste vermaningen?
[verschenen: 2 november 1935]