Het grootste gevaar
Parijs, 17 September [1935]
Ieder in Frankrijk die ook maar een beetje nadenkt is opgeschrokken bij de getallen welke de officieele bureaux van bevolkingsstatistiek onlangs gepubliceerd hebben over het eerste trimester van het loopende jaar. Zij slaan een huiveringwekkend record. Zij boeken het hoogste excedent van overlijden op geboorte dat behalve in tijden van oorlog en ernstige epidemie ooit genoteerd werd. Gedurende de eerste drie maanden van 1935 stierven er 33.456 Franschen meer dan er het levenslicht zagen, om een der oudste en zinrijkste termen te gebruiken. Over dezelfde periode van 1934 bedroeg dit jammerlijke minus 12.282 hetgeen reeds tamelijk alarmeerend was. Wat te zeggen bij een vermindering welke eensklaps haast verdrievoudigt?
Wie kan loochenen dat de Fransche natie met een waarlijk schrikbarende snelheid haar ondergang tegemoet ijlt wanneer de daling aanhoudt op denzelfden cadans, of geleidelijk verscherpt wat wiskundig onvermijdelijk is?
Men rekent. In 1830 waren er nog 4 geboorten per huwelijk, in 1935 slechts 2,2. Wil de bevolking op peil blijven, zonder te vermeerderen, zonder te zakken, dan zijn er 3 kinderen noodig per gezin. Maar in Frankrijk zijn de groote gezinnen zoo schaarsch, dat men ze telt, dat men ze beloont, dat men prijzen voor hen uitlooft, en de toestand verbetert niet. In 1868 werden 1.034.000 geboorten geregistreerd, in 1934 was dit cijfer gevallen tot 677.000 en hieronder bevonden zich ongeveer 50.000 kinderen van vreemdelingen. Als tot nu toe de precaire zweving tusschen dood en leven gehandhaafd bleef (met een luttel overschotje) dan dankt de natie dit betrekkelijke evenwicht uitsluitend aan de anderhalf millioen buitenlanders die zich na den oorlog metterwoon vestigden in dit mooiste rijk onder den hemel. Wanneer de weegschaal plotseling doorzwikt is deze terugslag voornamelijk te verklaren door het gedwongen vertrek van honderdduizenden vreemdelingen die de regeering in den loop van 't vorig jaar naar hun haardsteden gerepatrieerd heeft om de werkloosheid te bestrijden.
Men rekent, men herrekent. Van 1870 tot 1935 bleef de Fransche bevolking zoo goed als stationnair. Zij vermeerderde slechts met drie millioen zielen. Dat aantal correspondeert bijna nauwkeurig met de som der immigranten die gedurende dat tijdvak Frankrijk kozen tot woonplaats. Wat volgt daaruit? Dat sinds ruim een halve eeuw de autochtonen juist genoeg teekenen van vitaliteit gaven om niet te slinken. Maar wat beduidt dit? Dat tijdens deze periode twee millioen kinderen vervangen werden door twee millioen grijsaards. Frankrijk dreigt een land van oudjes te worden. En de oudjes zijn nuttig voor de psychische harmonie van een ras. Zij equilibreeren storm en drang met gepondereerdheid en rust. Hun beheerschtheid vormt tegenwicht naast het overbruisend enthousiasme der jongeren. Doch wanneer de bronnen der jeugd opdrogen kan deze wenschelijke evenredigheid slechts kortstondig duren en alles wijst erop dat Frankrijk het kritieke punt nadert waar de oudjes het dynamisme der nieuwe generaties niet meer zullen matigen maar automatisch moeten dempen en smoren door hun overtal.
Bij het begin dezer funeste periode van 65 jaren (1870-1935) was Frankrijk met zijn 38 millioen inwoners nog een der dichtstbevolkte landen van de aarde. In dat tijdvak (een minuut op de wijzerplaat der geschiedenis) klom Engeland - waar Malthus een malthusianisme uitvond dat door de ontwikkeling der moderne productiemiddelen gelogenstraft en zelfs geridiculiseerd zou worden - klom Engeland, zeg ik, van 26 millioen tot 46 millioen. Italië steeg van 25 millioen tot 43. Duitschland van 39 tot 67, ondanks zijn verliezen aan landgebied. Brazilië van 10 millioen tot 45. Japan van 33 tot 68. Frankrijk dat numeriek eenmaal de machtigste was van al deze mogendheden werd langzamerhand de zwakste. Is het wonder dat de invloed der Fransche Gedachte, heilzaam, noodzakelijk, onmisbaar in de kunsten, in de factoren van beschaving, op het gebied van economie en sociologie, op menig ander terrein, de gansche aarde duidelijke sporen toont van verflauwing? Is het wonder dat naties die psychisch en intellectueel beschouwd nog school behoorden te gaan, onstuimig voorwaarts dringen en zich de bevoegdheden aanmatigen van meesters? Is het wonder dat de menschheid achteruitboert en telkens van den regen in den drop verzeilt?
‘Wat zou de wereld zijn zonder Frankrijk?’ heeft eenmaal Gabriele d'Annunzio uitgeroepen, een beginsel formuleerend van zijn eigen wezen, tegelijk van het wezen aller geciviliseerden die zich rekenschap geven. Waar zullen wij terechtkomen wanneer de Fransche natie in hetzelfde tempo hare onzalige daling voortzet? Als zij doorgaat op het rhythme der laatste jaren zal zij in 1944 slechts 500.000 wiegen gereedmaken voor nieuwe geboorten, dit is ten naastenbij de helft minder dan in 1868, op 't eind van het tweede Keizerrijk. Onweerlegbare berekeningen van Fernand Boverat, secretaris der Alliance nationale contre la dépopulation, bewijzen den normalen gang van dit decadentie-proces, dat zal voortschrijden gelijk hij voorspelt op grond van cijfers welke niemand betwisten kan. Indien niets tusschenbeide treedt, dit wil zeggen: indien de mentaliteit niet verergert, indien de natuur der menschen geen sprong doet in een betere richting, of als het volk van tevoren niet wordt uitgeroeid door zijn vijanden, zal Frankrijk in 1980 slechts 29 millioen inwoners tellen (met een extravagante meerderheid van grijsaards) tegen de 41 millioen van thans.
Hoe zal men al die grijsaards voeden van wie de helft ten laste der gemeenschap komt en wier kosten van onderhoud reeds nu geschat kunnen worden op 14 milliard? Hoe zullen degenen die minder dan vijftig jaar zijn hun territorium verdedigen? Waar zullen zij hun soldaten vandaan halen? Vanwaar hun belastingbetalers? Hoe zullen zij hun koloniën beheeren, gesteld dat zij ze behouden? Voor wie zullen hun fabrieken werken die heden al naar afnemers zoeken? Wie zal hun graan en vruchten verorberen? Hun wijn? Hun suiker? Bij tienduizenden koppen zal de veestapel moeten worden afgeslacht. Waar de verbruikers zich decimeeren zal ook de productie gereduceerd moeten worden in gelijke proporties. Want de buitenlandsche afzetmarkten zullen krimpen naarmate de mechanische technieken zich verbreiden. Zal men de vruchtbaarste en milddadigste landouwen van Europa laten verwilderen? Aannemend dat een regeering dit noodgedrongen zou willen, zal zij het kunnen? Wie zal de grenzen verdedigen van een wegkwijnend volk, terwijl Italianen en Polen elk jaar met 400.000, Spanje en Roemenië met 250.000, en Duitschland over 1934 met 470.000 nieuwe energieën hun bevolking zien aanwassen?
Een lawine van de schrikbarendste problemen zal de Franschen overstelpen alvorens onze twintigste eeuw haar getijde voltooid heeft. De gevaren zijn doodelijk en alleen verstokte utopisten kunnen wanen dat men ze zal afwenden met kunstmatige maatregelen als premies per kind, toelagen voor bevalling, subsidies aan weduwen, belasting (beboeting) van ongetrouwden, onderdrukking van den abortus, strijd tegen de steriliteit der vrouwen, tegen kindersterfte, tegen het alcoholisme, tegen de venerische ziekten, of instelling van een gezinskiesrecht, waar de vader over zooveel meer stemmen beschikt als hij kinderen bezit. Niemand zal deze middelen willen of durven ontraden zoolang er eenige kans bestaat dat hun toepassing den loop der dingen (een loop naar den afgrond) kan keeren. Maar ze blijven lapmiddelen tegenover den vervaarlijken omvang van de kwaal die de Fransche natie aanvreet in merg en kern.
De ware genezing kan niet verwacht worden van buiten; men mag haar slechts hopen van binnen. Zij is een kwestie van moraal, van mystiek, van psychologie, van karakter, van opvoeding, van instinct, van altruïsme, van bewustwording, van zelfbesef en onzelfzuchtigheid, van moed, van geloof in eigenwaarde, van geloof in den Geest die voor Marcus Aurelius ‘ziel der wereld’ genoemd werd. Aan de meerderheid der natie die zich vernietigt en allengs elimineert, ontbreken deze eigenschappen en drijfveeren. De overheden die aan het volk dergelijke gevoelens en princiepen niet willen inprenten op religieuze basis zullen er vroeg of laat (en beter vroeg dan laat) toe moeten besluiten om den volksaard te herscheppen en te harden op nationalen grondslag. Alvorens echter de toekomst aan dezen horizon verhelderen kan, zullen die overheden, de veropenbaarde en de niet-veropenbaarde overheden, moeten beseffen, dat alles waarvoor zij sinds eeuwen met open of gesloten vizier gestreden hebben, verloren gaat zoodra Frankrijk verzwakt, verloren zal zijn zoodra Frankrijk bezwijkt. Zij zullen dit dermate moeten beseffen dat hun overtuiging een voldoende stimulans wordt om ten gunste der Fransche natie en der Fransche idee te ondernemen wat zij sinds de stichting der Republiek (want Frankrijk's demographische instorting valt samen helaas met den triomf der Republikeinen) geëxperimenteerd hebben tot haar verderf.
[verschenen: 5 oktober 1935]