Gepleisterde graven
Parijs, 8 September [1935]
Henri Barbusse, 61 jaar oud en ziek van longen, is gestorven in een hospitaal te Moskou.
Toen hij dood was hebben de gebieders van alle Ruslanden hem gewikkeld in een communistische vlag en gelegd in een met rood satijn bekleede kist. Zijn lange magere, ragebollige beeltenis van Ridder der Droevige Figuur hebben zij meer dan levensgroot geschilderd op witte doeken, en de kist met de portretten onder muziek, liederen en toespraken rondgeleid door de straten hunner hoofdstad. Hierna hebben zij hem per trein geëxpedieerd naar Parijs, waar hij plechtig van het station gehaald werd en gedurende een etmaal tentoongesteld is in het Vakvereenigingsgebouw van de Rue Grangeaux-Belles, bewaakt door een lijfwacht van jonge en bejaarde kameraden der literatuur, der journalistiek en der politiek. Vervolgens is hij langs een reusachtigen omweg naar den Père-Lachaise gereden en begraven in de nabijheid van den muur waar de Communards van 1871 gefusilleerd zijn. Een ontzaglijke volksmenigte begeleidde den lijkstoet. Er waren meer dan duizend kransen, stuk voor stuk gedragen door de jeugdige gardisten die Roode Valken heeten. Jonge meisjes, bloots-hoofdsch, droegen zijn boeken, zooals soldaten de ordeteekenen dragen van een militair. Direct achter de lijkbaar rolden invaliden hun vernikkelde wagentjes. Boven de krioelende menschenmassa, boven de wagens met bloemen, boven de ontelbare vaandels golfde naar Russisch gebruik het reusachtige conterfeitsel van den overledene. Het schemerde reeds toen de eindelooze optocht het kerkhof bereikte. Tusschen de grafsteenen werd een enorme banderol ontplooid met een opschrift, geciteerd uit Le Feu: ‘Hoeveel misdaden waarvan zij deugden gemaakt hebben door ze nationaal te noemen.’
Propaganda te Moskou, propaganda te Parijs. Hoe meer eer men bewijst en hoe grooter de gestorvene wordt uitgeteekend, des te meer luister en fascinatie zal terugkaatsen op de ideeën welke hij aanhing en diende, op de lieden die deze ideeën voortzetten en dat imposante schouwspel inrichtten.
Toen de plechtigheid geëindigd was pakte ik volgens gewoonte een boek van de plank om vroegere indrukken te controleeren, om de kracht te meten eener stem welke voortaan opklinkt uit het verleden. Ik koos L'Enfer dat door zijn bewonderaars beschouwd wordt als verreweg het beste, het aangrijpendste. Automatisch blies ik het stof weg en deed een greep in de verschoten pagina's. Ik viel op het hoofdstuk dat begint met: ‘Ik zal in den grond gaan. Ik zal een ziekte gehad hebben of een wonde die een deeltje van mijn vleesch sneller zullen doen rotten. En ook mij zal men begraven gelijk de anderen, hoe vreemd dat ook moge schijnen.’
De tolk van Barbusse, die in een hotelkamer door een gaatje in den muur de gedragingen bespiedde zijner wisselende buren en hun gesprekken opving, beschrijft dan wat er met hem zal gebeuren op het kerkhof, in de nauwe kist. De acht successievelijke immigraties van vliegen, maden, wurmen, larven welke correspondeeren met de verschillende phases van bedervende fermentatie, en die een mensch na drie jaren ontbinden tot een hoopje bruinachtig poeier, dat zelfs geen geur meer heeft, een mengsel van vleugelschilfers en excrementen der verslindende insecten met korrelige resten van het eenmaal geadoreerde, bezielde schepsel. Hij wil die beestjes kennen en hun bedrijf. Van te voren wil hij zien wat zijn doode oogen niet zullen aanschouwen. Hij noemt ze bij name. Hij telt hun zwermen. Hij noteert hun uitzicht, hun ontpoppingen, hun geur, hun arbeid in die sombere ruimte, te midden der stinkende, zwarte, vettige, vloeibare bestanddeelen van wat eenmaal een denkend en beminnelijk creatuur was.
De boetpredikers der middeleeuwen hebben geen ijzingwekkender staaltjes samengeregen van de menschelijke betrekkelijkheid. Maar in het perspectief hunner donkere aarde straalde de hemel met zijn koren van engelen. Boven hun vergankelijke materie zweeft de Geest, waarin wij zijn en bewegen. Voor Barbusse is er niets dan de eenzaamheid en de wanhoop van het Niets. Om den lezer vollediger te worgen springt hij van het chemische en dierlijke proces der lijkkist over naar het rijk der sterren. Langs het hoopje vuil dat hij en zijn wurmen zullen achterlaten glinsteren de verre, de tallooze, de eeuwige en doellooze lichten van een onverbiddelijk, monsterachtig uitspansel.
Gemeenplaatsen? Ja. Vulgaire refreintjes van een nihilist. Doch met den middag van Barbusse's eigen begrafenis tot achtergrond kregen deze gemeenplaatsen een zonderling, spookachtig accent. Een der jonge meisjes had deze bladzijden als een testament gedragen achter het overschot van den auteur, die zeven dagen geleden verscheidde. Het eerste stadium. Het stadium der blauwe vlieg, der groene vlieg, welke de geleerden ‘Lucilia Caesar’ noemen, de groote vlieg, met de zwart en wit gestreepte borstkas. Ik hoorde het rood satijn en de vlas der Soviets ritselen op het gezoem der vleugels, het gekriewel der larven welke iederen dag haar gewicht twee honderdmaal vermeerderen. Het vel van Barbusse, volgens zijn eigen beschrijving, moest geel zijn, zweemend naar roze, helder-groen op den buik, donkergroen op den rug. Hij was een vliegen-kolonie geworden. Tien duizenden vereerders sjokten achter deze broeikas van aglossas, loncheas, ophyras, phoras, pyophilas, behaarde maden, zijige mijten. Achter deze kiemende, wordende, wroetende, knagende zwermen speelde men treurmarschen, zong men Russische koralen, zwaaide men vaandels, hield men redevoeringen. Herinnerde geen enkel der ceremonie-meesters zich de weerzinwekkende bladzijden waarmee een in watten gebakerde pessimist het humeur zijner medemenschen verpest had, alvorens hun leven te vergiftigen? Als zij ze zich herinnerden hoe durfden zij dan meewerken aan deze afzichtelijke en groteske komedie? Het is onmogelijk om een embryo van beschaving te grondvesten op het materialisme, om de geringste plechtigheid te harmonieeren met de theorieën van dezen gestorvene. Maar wie zulke bladzijden schrijft en wie ze bewondert moet de consequenties ervan aanvaarden en niet doen alsof hij gelooft aan opstanding. ‘Godsdienst is opium voor het volk’ zei Lenin. Wat was deze parodie anders dan opium van de allerslechtste kwaliteit?
Gekweld en geërgerd ging ik L'Enfer terugzetten in de rij waar het jarenlang ongelezen vergeelde, toen ik terugbladerend stiet op het gesprek dat twee dokters, een oude en een jonge, voeren naast het bed van een kankerlijder, wiens laatste uur zal slaan. Zij assimileeren de wereld, de menschheid met het gezwel van de stervende. ‘Voor de zweer der wereld, roept de jonge dokter uit, bestaat er een groote algemeene oorzaak. Gij hebt haar genoemd: de verslaafdheid aan het verleden, het eeuwenoude vooroordeel dat belet om alles proper, volgens de rede en de moraal over te beginnen. De traditie infecteert het menschdom, en de naam der twee afschuwelijke vormen waarin zij zich openbaart is...’ De oudste rijst van zijn stoel hij met een vluchtig gebaar alsof hij beduiden wil ‘zeg het niet’. De jonge man echter kon zich niet weerhouden te spreken: ‘Het is de erfenis en het vaderland’ zei hij.
L'Enfer dagteekent van 1908. Barbusse, die gedebuteerd had met een sentimenteelen verzen-bundel, als een mode-artikel getiteld Les Pleureuses, Barbusse, die gelanceerd was door den toenmaals beroemden, thans vergeten Catulle Mendès, en als een braaf arrivist zijn dochter Hélyonne trouwde, Barbusse was hoofdredacteur van Je Sais Tout en kabinetschef van een minister toen L'Enfer verscheen. Er zijn dus geen twee Barbusse's zooals meestal wordt voorgegeven: de middelmatige, sensitieve dichter en de revolutionnair, de man van de daad. Barbusse's communisme dateert niet van den oorlog. Neen. Alleen zijn succes, zijn millioenen, zijn villa op de Côte d'Azur, zijn burleske apotheose hebben den oorlog tot uitgangspunt. Op zijn manier was Barbusse een oweeër. Le Feu, vertaald in alle talen, verkocht in een onberekenbaar, aantal exemplaren, Le Feu waarvan iemand zei: ‘als de oorlog niets anders was dan Barbusse beweert zou hij geen kwartier geduurd hebben’, Le Feu, roman van slijk, vuilnis en mieserigheid maakte hem vermaard en populair bij alle hazeharten, alle sloome duikelaars die vandaag hossen achter een rooden lap en uilskuiken genoeg wanneer ze in den bioscoop de tanks zien defileeren der Soviets. Maar het heele bolsjewisme van Barbusse, zijn maatschappij als varkenstrog, zijn conceptie van den mensch als goed voor de aschbelt, was reeds aanwezig in het ziellooze en hartelooze L'Enfer.
Meermalen, terwijl Barbusse op sterven lag te Moskou, heb ik moeten denken aan Victor Serge, socialistisch en communistisch Fransch schrijver, die wegens meeningsverschillen met de overheden van het Kremlin sedert maanden zucht in een kerker der Soviets. Ah! De Rechten van den Mensch! Vrienden van Serge hebben geprobeerd handteekeningen te verzamelen op een petitie voor zijn invrijheidsstelling, voor zijn terugkeer naar Frankrijk. Zij hebben er geen tien bijeen kunnen garen. Een moedig naïeveling die het geval Serge aanroerde op het Congres der Communistische intellectueelen is de deur uitgesmeten. André Gide weigerde zijn handteekening onder het smoesje: ‘Het grootste blijk van liefde dat wij de Soviets kunnen schenken is ons vertrouwen in hun rechtvaardigheid tegenover Serge.’ De huichelaars, de lafaards! En die dozijnen protesten schreef voor Thaelmann, weigerde zijn handteekening zelfs zonder smoesje. Doch wat is het jammerlijkst? Dat de leiders, de vaandrigs, het zout eener verbeterde aarde (‘waarmee zal men zouten als het zout vervluchtigt?’) vervallen tot dergelijke ondoorgrondelijke karakterloosheden? Of dat een deel der menschheid dom en blind genoeg is om die gewetenlooze karakters te vertrouwen als leiders en vaandrigs, om hun armzalige overblijfselen te vereeren als relieken van heiligen?
[verschenen: 21 september 1935]