Schimmen
Parijs, 27 Augustus [1935]
Geen Franschman die nog voelt voor muziek kon zich een passage van Wagner te binnen roepen (b.v. de bitter-zoete klacht van Brünnhilde: ‘Te zwaar is vandaag mijne lans; licht zou zij zijn voor elken anderen strijd’) zonder te denken aan Lucienne Bréval. Geen Franschman die zich bezighoudt met schilderkunst kon een ‘isme’ (impressionisme, luminisme, etc.) aanroeren zonder dat de naam van Paul Signac hem op de tong kwam. Geen Franschman die eenige notie had van architectuur kon een der karakteristieke gebouwen van onzen tijd citeeren zonder den naam te vermelden van Frantz Jourdain. Binnen acht dagen zijn deze drie in zoo hoogen graad representatieve persoonlijkheden gestorven en begraven. Zij waren oudjes geworden van in de zeventig, tachtig en men bespeurde 't niet omdat men ze niet kon vergeten. Men was met hen opgegroeid als jonge boomen rondom een verweerden stam waarin een onvergankelijke naam gegrift staat. Dezelfde wind, dezelfde wolken, dezelfde buien, dezelfde milde, levenwekkende zonneschijn had hen geteekend. Hen tezamen hooren vallen geeft een schok. Maar als men verwonderd opkijkt is het menschelijk landschap nauwelijks gewijzigd en men heeft geen uur noodig om te wennen aan de lijn die zij niet meer afbakenen.
Alle drie, hoe vermaard ook, waren gedurende hun leven reeds vervangen. Sinds lang. Sinds tien, twintig jaren. Waar is de tijd dat Frantz Jourdain als hernieuwer optrad door ijzer en glas te gebruiken als materialen der bouwkunst? Hij was de architect van La Samaritaine, het warenhuis der Cognacq's, het eerste warenhuis der wereld. Het dateert uit een periode toen Frankrijk op elk gebied stijl maakte, toon aangaf en gecopieerd werd over den ganschen aardbol. Het was modern, gewaagd, origineel. En heden? Hij trachtte lucht, leven, licht uit te drukken, te boeien, te binden in het architectonisch geraamte. Hij was een voorlooper tegen wien men protesteerde uit naam der traditie. Wie zou tegenwoordig durven bouwen in zijn trant? De Samaritaine werd nog geen openlijk verwijt tegen de schoonheid van Parijs, gelijk het barokke, buikige Trocadéro, dat men ten langen laatste en het gezanik moede, besloot af te breken tot den grond. Het scheelt niet veel of een soortgelijk vonnis zou Jourdain treffen als zijn bouwwerk niet lag in een winkelstraat maar tegenover den Eiffel-toren.
Een andere datum bezorgde hem evenveel roem bij den aanvang, evenveel teleurstelling voor het vervolg. In 1902 stichtte hij den Salon d'Automne. Debuteeren onder zijn auspiciën was een verdienste en een onderscheiding. Parijs veroorloofde zich nog niet de luxe, zooals tegenwoordig, van 40.000 schilders die vervend den kost zoeken (‘de klad erin brengen’ is geen zinledige term) en de jaarlijksche vernissage van den Salon d'Automne was een der mondaine en artistieke evenementen van de Ville-Sirène. Men was in volle Renaissance. Montmartre, bevolkt met dartele genieën, trotseerde Montparnasse, bevolkt met gefriseerde profeten en fakirs. Men groef een tunnel onder de Seine, welke de Nord-Sud heette alvorens ingelijfd te worden bij de Métro. Een kaartje nemen naar den anderen oever der rivier was een gebeurtenis, want het Parijsche Montmartre en het internationale Montparnasse negeerden elkaar, verfoeiden elkaar hartgrondig. De gebeurtenis werd een symbool. Het symbool van lieverlede een gewoonte. De grenzen verzonken in een geïllumineerden trein. Noord en Zuid, rechter-oever en linker-oever mengden zich. Een cultuur vervlakte. Een beschaving werd genivelleerd, geprofaneerd, gevulgariseerd. Onder 40.000 schilders had men meer moeite om een individu te herkennen dan onder 40.000 Senegaleezen. En langzamerhand werd een bezoek aan den Salon d'Automne een penitentie van hetzelfde gehalte als een bezoek bij den ontvanger der belastingen. Zoo erg dat men 't voortaan gedrukt las in de kranten. Het ontbrak niet aan exposanten. Wanden van kilometers lengte hingen immer vol. Maar de meesters die hij gelanceerd had lieten Jourdain in den steek. Het publiek staakte. Elk jaartje dat hij ouder werd (hij was geboren in 1847) onderstreepte het verval eener instelling welke hij stichtte in het enthousiasme der beginnende eeuw, en die hij vruchteloos verdedigde tegen decadentie en depreciatie.
Met Paul Signac verdwijnt het ‘pointillisme’, zooals iedereen het noemde, het ‘neo-impressionisme’ zooals de aanhangers een techniek titelden die de schilderkunst veroverde, de bewoonde aarde en zelfs de academies. Signac, leerling van Monet, was de uitvinder en de hartstochtelijke kampioen der ‘optische mixtuur’. Zijn oogen waren een prisma. Hij kon het licht niet anders zien dan gebroken en geanalyseerd. Reeds in de doeken zijner jeugd adopteerde hij het ‘divisionisme’, dat zuiver wetenschappelijk beweerde te zijn, klampte er zich koppig aan vast, voerde het door met een absolute gestrengheid en week er niet van af tot aan zijn dood. Hij penseelde niet. Hij stippelde. Stippels van blauw, oranje, geel, violet, ultramarijn, smaragd-groen, cadmium, vermiljoen op een onveranderlijk bleek-witten achtergrond. Van dichtbij bekeken was dat een vormloos mozaïek van krioelende kleurpunten, een handvol bonte confetti, neergedwarreld in een omlijste ruimte. Uit de verte gezien werd dat de wemelende haven van Venetië, van Amsterdam, van La Rochelle, met schepen, masten, zeilen in rimpelend water. De tonaliteit was altijd warm, lumineus, tintelend, ofhij in een mistbank schilderde of in de vonkelingen der Adriatische Zee. De eerste generatie, welke dit kaleidoscopisch heelal van vlokken, dien puzzle van vlekken aanschouwde, schrok. Zij was verblind door de nieuwheid, de felheid van dit licht onder den grauwen westerschen hemel en kneep de oogen toe. De tweede generatie met wie hij leefde adoreerde hem, betaalde hem fortuinen die hem millionnair maakten. Haar pupillen leerden den glans verdragen en met een onbevangen blik kon men niet anders dan Signac waardeeren en aanbidden, als gebrande glasvensters, de vleugels van een vlinder, het parelmoer eener schelp. De derde generatie, onder wie hij vergrijsde, keerde hem den rug toe. Want wanneer één enkele Signac bekoorde, streelde, verrukte
desnoods, niets daarentegen was hopeloozer monotoon, monochroom, vervelend, stereotiep, onuitstaanbaar dan tien, dan twintig of honderd Signac's. Niets lijkt meer op een regenboog dan een andere regenboog. Niets werd sneller conventioneel dan het pointillisme dat zoodanig contrasteerde met het conventioneele aspect der dingen. Niets leek weldra oppervlakkiger dan een methode, een systeem, een routine, welke beweerde door te dringen tot de in atomen ontleede natuur. Men trok opnieuw de schouders op voor den schilder, die zei: ‘Alleen Monet en ik hebben de zon begrepen.’ Hoewel hij geregeld exposeerde bij de Onafhankelijken, waarvan hij een der stichters was, keek niemand nog naar hem om. En Signac die picturaal levenslang had stilgestaan evolueerde als mensch. Hij vond geen nieuwen stijl maar hij ontdekte Rusland. De multi-millionnair, commandeur in 't Legioen van Eer, officieel schilder van 't Ministerie van Marine, omarmde het communisme. De uiterste wil van dezen profiteerder der burgerlijke kapitalistische maatschappij was hare vernietiging. Revolutionnaire tribunes en optochten vereerde hij gaarne met zijn aanwezigheid. Onder communistische toespraken, vlaggen en gezangen is hij verbrand in 't crematorium van den Père-Lachaise.
Bij Lucienne Bréval was het niet de geest die weigerde doch het lichaam. Wanneer de zangstem, welke worstelen moet met een orchest, niet meer slijtage onderging dan de spreekstem, reciteerend in de stilte, zou zij haar dagen geëindigd hebben in hetzelfde aureool van altijd verjongde glorie als een Sarah Bernhardt, die zij evenaarde door de charme van het gouden geluid, de zuiverheid der dictie, de diepte van vertolking en ontroering. Het geluk van te duren echter moest zij derven. Men duldt in Frankrijk slechte, middelmatige, ongeoefende stemmen, maar nooit versleten stemmen. Toen zij voorgoed verstomde, werd haar Brünnhilde-creatie gedoceerd op de meeste conservatoria. Doch een natuur-kracht lag braak. Een der zeldzame natuurkrachten welke zich spontaan vereenzelvigen met de natuur-kracht die het vertolkte meesterwerk zelf is. En omdat haar psyche van de loutere essence was die niets behoefde te duchten dan het brooze, onvervangbare instrument, kon men haar nog prijzen in het heden hoewel zij sedert jaren zweeg. Dit is het voorrecht van herscheppende kunstenaars die waarlijk groot zijn: zij worden identiek met de scheppers. In de rustloos voortwentelende eeuw laten een Jourdain, een Signac de herinnering na van achterblijvers. Een Lucienne Bréval, die Gluck, Fauré en Wagner zong, wordt betreurd als metgezel en tijdgenoot.
[verschenen: 11 september 1935]