De drie goden der deflatie
Parijs, 2 Augustus [1935]
Er waren drie rechters van de onderwereld. Drie koppen had hun politie-hond, de bekende Cerberus. Er waren drie Schikgodinnen. Drie Furiën. En Laval heeft drie experts. Zij worden langzaamaan beroemd als de drie Gratiën, met wie men ze overigens moeilijk vergelijken kan, want zij werken met registers en snoeimessen. Het zijn de drie goden der deflatie. Geheel Frankrijk betaalt hun tribuut in den vorm van een tienden penning. Verwar ze niet met een Amerikaanschen hersen-trust. Zij zijn geen theoretici, geen ideologen, geen laboranten, geen experimenteerders, doch mannen van een praktijk die oud is als de wereld. Bovendien zijn zij gedelegeerden van den oppersten geheimen raad die zetelt in de crypten. Verwachttet gij iets anders van Frankrijk? Een noviteit? Een modernisme? Iets ongehoords en ongeziens? Bedaard, bedaard! De menschheid leeft van niet meer dan vijf à zes grondideeën waar zij sinds eeuwigheden omheendraait en altijd weer op terugkomt. Zoo denken hier de wijze en ervaren geesten. Het modernste is vandaag het gezond verstand, opnieuw ontdekt en belichaamd door den drieling, die heeten Dautry, Ruëff, Gignoux.
De eerste, Raoul Dautry, is directeur van de Staatsspoor. Klein, welgevormd, slank, breedgeschouderd, zwarte oogen. Geboren 1880. In 1902, leerling der Polytechnique, getrouwd, zonder relaties, vangt hij zijn carrière aan als anoniem ingenieurtje. Hij controleert spoorstaven, dwarsliggers en seinpalen. Als de oorlog uitbreekt, is hij baan-ingenieur der Chemins du Fer du Nord en past dit vitale spoorwegnet aan bij de behoeften van het leger. Begin 1918 heeft Foch een strategische lijn noodig voor zijn Juli-offensief. ‘In hoeveel tijd kan zij worden aangelegd?’ vraagt hij de Genie. ‘Anderhalf jaar’ antwoorden de bureaux. Foch laat Dautry ontbieden die zich sedert vier jaar gesignaleerd heeft door zijn krachtdadigheid. ‘Drie maanden’ antwoordt Dautry, die de lijn bouwt welke vermaard wordt onder den naam van ‘de baan der Honderd Dagen’. Achter de Duitschers, die vechtend en verwoestend terugtrekken, herstelt hij de vernielde verbindingen. In 1919 repareert hij den Noorder-spoorweg. In tien maanden herschept hij uit den chaos en de ruïnes 2400 K.M. spoor, 8 groote viaducten, 811 bruggen, 5 tunnels, 338 stations, op een basis die model wordt voor de gansche aarde en waar men heden nog met bewondering voorbijrijdt. Hij toovert vier arbeiders-steden op uit het puin, met scholen, hygiënische diensten, sportterreinen, tuinen en waranden. In 1926 rapporteert hij de Fransche woning-kwestie als expert van den Nationalen Economischen Raad. In 1928 schrijft hij een rapport van duizend pagina's over de handelsluchtvaart, vademecum voor alle specialisten, en dat Air-France menige dobbering bespaard zou hebben als deze compagnie de wenken van Dautry williger had behartigd. In November van hetzelfde jaar benoemt Tardieu, toenmaals minister van Openbare Werken, hem tot directeur der Staatsspoor, een verwaarloosd net van 10.000 K.M., bediend door een eigengereid, ongedisciplineerd, verpolitiekt personeel
van 100.000 syndicalisten, die vakvergaderingen houden en de balken onder de rails laten verrotten. Vandaag telt de Staatsspoor 77.000 beambten en ook dit milieu transformeerde hij volgens beginselen welke de menschelijke waardigheid eerbiedigend, het rendement der arbeiders verdubbelen. Onverbiddelijk tegenover zichzelf (hij werkt 18 uren per dag), keihard voor de gegradueerden, humaan, eenvoudig en bezorgd voor het kleine personeel. Een vijand van alle debatten en alle voorbedachte theorieën. Een realist wiens eenige norm is het nuttig effect. Overtuigd aanhanger van het autoriteitsprincipe, dat spreekt vanzelf. Een type in het genre van Lyautey. Een persoonlijkheid aan wien men een land veilig kan toevertrouwen.
De tweede, Jacques Ruëff, is adjunct-directeur van Financiën. Kort, gedrongen, bonkig en kaal als een biljartbal. Hij was financieel attaché te Londen en, nog geen veertig jaar oud, smaakt hij het genoegen zich te zien overleven tot in de verste nakomelingschap, want wordt gedoceerd op de Universiteiten als de auteur der ‘Wet van Ruëff’. Deze wet stelt de stipte verhouding vast tusschen prijs-niveau, salaris-niveau en aantal werkloozen. Zij werd geformuleerd in 1924, lang voor de crisis, toen Ruëff nog enkele restantjes bezat van rood haar op zijn schedel. De Engelschen lachen. De Amerikanen lachen. Zelfs de Franschen lachen. Zij hebben Ruëff met zijn inquisitorische, doorborende, flikkerende oogen niet goed bekeken. Of zij hebben geen ooren om te hooren. Ondertusschen berekent de jonge economist van jaar tot jaar de uitbreiding welke de werkloosheid volgens zijne wet zal aannemen. Ik zeg: zal. Ik had kunnen zeggen: móét. De jaren gaan voorbij en Ruëff verifieert de nauwkeurigheid zijner berekeningen aan de feiten. Hij is geen statisticus a posteriori. Maar een statisticus a priori. Hij loopt de verschijnselen vooruit zooals een astronoom kan becijferen wanneer de volgende zonsverduistering zal plaats vinden, of waar een onbekende planeet moet zwerven. Ruëff benaderde de werkelijkheid tot 97%. Een precisiteit van 97%; kan het mooier? De sterrenkundige rekent niet zuiverder. De wet van Ruëff bleek te werken als een der groote, onwrikbare natuur-wetten. De Engelschen lachen niet meer. Ook niet de Franschen. Jacques Ruëff (leerling der polytechnique evenals Dautry) kreeg het prestige van een onbedrieglijk orakel. Doch zullen zij naar zijn uitspraken luisteren? Want dit genie (een authentiek genie), onafhankelijk van elke politieke partij, is liberaal. Juist! Een absoluut, een oprecht, een onverschrokken, een totaal liberaal. In een voorbericht voor ‘La Grande
Dépression’, boek van Lionel Robbins, schreef hij nog dit voorjaar: ‘Wij willen dat allen weten dat gedirigeerde systemen het algemeen welzijn verminderen, de menschen verarmen en aan de machtigen, aan hen die er in slagen om door de pers of door corruptie de economie metterdaad te dirigeeren, het middel verschaffen om zich de vruchten van andermans arbeid toe te eigenen, wij willen dat allen weten dat zij door te kiezen tusschen gedirigeerde economie en liberale economie, kiezen tusschen schijn en wezen, tusschen een systeem dat veroorlooft schijnbaar edelmoedige doeleinden te beoogen en een systeem dat ze in werkelijkheid wenscht.’ De zin is lang. Doch lees hem zesmaal over. Als Jacques Ruëff zijn invloed uitbreidt in 't Fransche gouvernement, en behoudt, en niet gefnuikt wordt door kortzichtige factoren, luidt zij een nieuwe periode in. De periode van den ontboeiden en herlevenden handel.
De derde is C.J. Gignoux, dien ik karakteriseerde als permanent secretaris der Conférence coloniale. Het specimen van den grand bourgeois, den burger dien wij patriciër noemen, den middenstander die in den loop der eeuwen en tot voor korten tijd Europa en de aarde, langzaam en geduldig gefatsoeneerd heeft naar zijn evenbeeld. Professor in de rechten, economist, historicus. Wijngaardenier wiens familie-bezit zich uitstrekt langs de hellingen van het Lac Léman. Vóór in de veertig, even schitterend soldaat in den oorlog als geleerde in den vrede, zwaar gewond, gedecoreerd in de vuur-linie. Rijzige statuur van den Bourgondiër. Een arbeidsvermogen waarvan ieder buitenstaander verstomd staat. Schrijft minstens twee hoofdartikelen per dag in de Journée industrielle, zijn eigen krant, en in verschillende dagbladen met groote oplage. Niet rechts, niet links in de politiek (die woorden hebben geen zin meer) doch ronduit anti-socialistisch. Daarbij bescheiden, gereserveerd, een beetje op een afstand, als iemand die niet gaarne tijd verliest. Bemoeit zich uitsluitend met dingen waarvan hij verstand heeft. Minder voortvarend dan Dautry, minder ingrijpend dan Ruëff, maar even ruim van kijk. Solide, ferm, flink. Levendig in de behandeling der dorste en verdrietigste onderwerpen. Verdraagzaam. Want als deze jurist sommige van Laval's decreten die het Burgerlijk Wetboek overhoop gooien niet heeft geadviseerd, hij heeft ze in ieder geval goedgekeurd. Een traditionalist van de oude school, van den ouden trant zelfs, maar met beide voeten staand in zijn beweeglijken tijd. Een verbindingsteeken tusschen gisteren en vandaag.
Dat zijn de drie goden der deflatie en van den herbloei. Drie werkers, kenners, kunners. Drie karakters. Drie buitensporige talenten. Geen van drieën ook maar een greintje fantast of speculant. En daarenboven, drie geluksvogels.
Het is geen minister zooals er dertien in 't dozijn gaan en nog een op den koop toe, de premier die zich omringt met zulke medewerkers. Laval bewees zijn eigen waarde en tegelijk zijn vèr-strekkende intenties door zijn keuze. Want met dergelijke medewerkers mag men niet falen. Of het goed afloopt of slecht, zij zetten een eindstreep.
[verschenen: 21 augustus 1935]