De gesluierde Isis
Parijs, 23 Juli [1935]
‘Pas op, zeiden de occultisten tot de Fransch-Belgische missie die haar koffers pakte voor het Paasch-eiland, dat gij de steenen reuzen en de overige geheimen van een plek welke taboe is en waarvan de taboe nog niet werd opgeheven, nadert met een gemoedsgesteltenis en met bedoelingen welke de geesten niet onsympathiek vinden, anders zal het u vergaan als de meeste leden der expeditie die het graf ontwijdde van Toutank-Amon.
Ik heb iets dergelijks niet enkel gelezen in metaphysische vakbladen maar ook in een doorgaans positivistisch tijdschrift als de Mercure de France. Men moet aannemen dat er boven de maan nog minder toegevendheid betracht wordt voor kleine menschelijke feilen als nieuwsgierigheid dan op het ondermaansche. Want de leider, de ziel der geleerde pelgrims die zich in Maart van 't vorig jaar te Lorient hadden ingescheept op den Franschen aviso Rigault-de-Genouilly, werd onderweg bezocht door een ziekte welke wij bij benadering longontsteking noemen, en bezweek op Vuurland. Het was Charles Watelin, voormalig directeur der opgravingen van Irak, archeoloog en oriëntalist. Zijn luitenants, de Belg Henri Lavachery, conservator der Musées d'Art et d'Histoire te Brussel, de Zwitser Alfred Métraux, directeur van het Ethnologisch Instituut te Tucuman in Argentinië, brachten 't er gelukkiger af. Na met negentig kisten bagage, waaronder een camera, gedurende vijf maanden vertoefd te hebben op het Thule van den Stillen Oceaan, werden zij heelhuids teruggehaald door het Belgische schoolschip Mercator en stapten behouden aan wal.
Doch na het rapport gelezen te hebben waarvan Métraux een gedeelte publiceert in de Revue de Paris van 15 Juli zal menig adept van het supranaturalisme zich nimmer uit het hoofd laten praten, dat de eenige van het knappe gezelschap die de sluiers van het sombere Rapa-Nui misschien had kunnen oplichten, de eenige die door een spleet misschien een dunne straal zou hebben opgevangen uit het rijk dat achter den dood ligt, of een signaal, of een teeken dat ons op een spoor helpt, tijdig tot zwijgen gedoemd is door de bewoners eener sfeer die hun intimiteit nog niet verbroken wenschen. Dit is het inconveniënt van een onverhoedsch sterfgeval wanneer iemand vertrekt naar een eiland dat omringd heet te zijn door onzichtbare bordjes met ‘verboden toegang’ van een bovenaardsch wetboek. De overledene disqualificeert de overlevenden, die geen verjaging waardig zijn, omdat zij niets ontdekken dan wat zij waarnemen met schoolsche oogen welke niet verder zien dan de neus. En ik weet niet wat voor stem mij inblaast dat het idee eener etherische marechaussee die Watelin expulseert als ongewenschte vreemdeling niet zonder meer mag worden terzijde geschoven. Om hierover echter tot klaarheid te geraken zou men de expedities een paar malen met eersterangs speurders moeten hervatten en afwachten hoe de meesters van daarginds onze koppigheid beantwoorden.
Maar zeker hadden de bewakers van het geheim geen reden om Alfred Métraux te duchten als een inbreker die de verbindingen bemachtigde van hun letterslot. Voor Métraux behelst het Paasch-eiland even weinig mysterie als voor admiraal Roggeveen die aan de vulkanische bergkruin haar naam gaf in 1722 omdat hij er meerde op Paschen. Wanneer Métraux de steile kusten in 't zicht krijgt onder een Zuidelijken-Winterregen herinneren zij hem aan een Zweedsch landschap en de haven Hanga Roa doet hem denken aan een Noorsch gehucht. Zooals men merkt, hadden de goden van Rapa-Nui de elementen gemobiliseerd om den Zwitserschen professor te stemmen tot de koelste nuchterheid. Andere ontgoocheling: de vrouwelijke inboorlingen baden zich in hemden welke reiken tot de teenen. Die inboorlingen lijken meer op spruiten van een Bretonsch of Engelsch matroos dan op afstammelingen van Polynesiërs. Onder de 456 inwoners die het eiland tegenwoordig bevolken telde hij er nog maar 150 die beweren van vreemde smetten vrij te zijn en hij vindt hun pretenties twijfelachtig. Het constateeren dezer mixtuur belet hem niet om te betoogen dat de huidige bewoners tot hetzelfde ras behooren als de onbekende beeldhouwers die de reuzen beitelden met de platte nekken. Zij zijn even diefachtig als den dag dat Roggeveen op hen liet vuren: zij sluiten hun kippen niet op in kooien doch in ware brandkasten. Treurige argumenten!
Hij wacht twee maanden alvorens den krater te bezoeken van den Rano Raraku, werkplaats, magazijn, tentoonstellingszaal der titanen, en doorkruist inmiddels het eiland. In welke richting men ook dwaalt langs het strand, overal verrijst een mausoleum, of, in de taal van het volk, een ‘ahu’. Deze praalgraven, kleine, gemiddelde, groote en cyclopische, hebben den vorm eener borstwering, en zijn gevuld met beenderen. Boven het platdak der ahu's verhieven zich op een apart podium de beelden der reuzen, welke heden met hun allen verbrijzeld op den grond liggen. Wie wierp ze omver? Waarschijnlijk, volgens Métraux, de onderling oorlogvoerende stammen van het eiland. Waarom stonden allen met hun gezicht landwaarts? Heel eenvoudig: omdat er op zee niets te zien was! Ook de grotten, de spelonken, de holen van Rapa-Nui, dat met gaten doorzeefd is als een kolossale sintel, warm en klam, bevatten massa's menschen-geraamten. De wanden zijn begriffeld met ontelbare afbeeldingen van Tiki, den Nieuw-Zeelandschen demon. Van een dijbeen of van een rib werden visch-angels vervaardigd en naalden om te naaien. Waarom? Uit toovenarij? Volstrekt niet zegt de geleerde, die tegelijkertijd de aanwezigheid noteert van massa's schapen-botten: omdat andere grondstoffen hun ontbraken. Men zou dus geen naald kunnen fabriceeren van een schapenpoot? De redeneering overtuigt mij niet. Nog minder dat de professor het heele eiland een ontzaglijk knekelhuis noemt en tevens verzekert dat het stellig nooit diende tot kerkhof van een verwijderd of nabij volk maar uitsluitend tot begraafplaats der eigen bevolking. Waarom heeft Métraux de geraamten niet ongeveer geteld, bij raming geschat? Daar het eiland onmogelijk meer dan 3000 monden tegelijk kon voeden zou een globaal cijfer der skeletten reeds eenigszins kunnen inlichten over de herkomst.
De fabelachtige geplaveide weg die tot in zee voert alsof hij vroeger naar verzonken, losgerukte oorden leidde, is voor Métraux slechts lava, in geometrische figuren weggevloeid. Een spel der natuur; lusus naturae, gelijk hij zich uitdrukt. Bevredigt u deze uitlegging? Mij niet. De oevers dalen te loodrecht en te diep in 't water om ooit verbonden geweest te zijn aan een verzwolgen continent, meent de vorscher. Er bestaan dus geen spitse bergruggen op het vasteland? Hij vergeet dus de sporen van zee-dieren tot in Zwitserland? Men voelt dat Métraux voor alle kostbaarheden der wereld niet zoo geborneerd zou willen schijnen als Plato door de hypothese te aanvaarden van een Atlantis, verdwenen in een cataclysme. Als hij het gigantische museum betreedt van den uitgedoofden Rano Raraku, de leege werkplaatsen waar temidden van bijna honderd onvoltooide kolossen de gereedschappen sinds onheuglijke tijden op den terugkeer der gevluchte arbeiders wachten, dan overvalt Métraux toch even een beklemming tegenover die hallucineerende tronies en tegenover een dergelijk raadsel. Maar spoedig schudt hij haar van zich af. Waarom zou een epidemie, overgebracht van een Europeesch schip, deze herculische ateliers niet eensklaps ontvolkt hebben? Of een oorlog, wilder dan voorafgaande? De beelden behoeven niet ouder te zijn dan anderhalve eeuw. Ze zijn van tuf die ‘letterlijk smelt in den regen’ (ik citeer dit woordelijk!) en als ze ouder waren zouden ze gesmolten zijn, zooals het gansche eiland afbrokkelt en geen tien eeuwen meer zal duren. Het transport? Dat is de minste onzer zorgen. Wij kennen het soortelijk gewicht van tuf. In doorsnee wegen deze kanjers (vroeger geschat op tientallen tonnen) niet zwaarder dan vijf duizend kilo. De inboorling die een doode wilde eeren fokte een menigte kippen (de nationale valuta), verzamelde het volk, gaf een feestmaal en met zijn allen trok men het gevaarte aan touwen naar zijn ahu.
Welnu, het staat ieder vrij zich tot deze exegese te leenen, maar ik voor mij sla ze van de hand. Ik zal echter mijn eind-oordeel opschorten tot Métraux de tweede helft van zijn rapport gepubliceerd heeft waar hij zich noodzakelijk moet bezighouden met de ‘sprekende plankjes’, die als enigma alle rebussen van het Paasch-eiland overtreffen. In 1865 ontving Mgr. Janssen van de Paasch-landsche vrouwen als huldeblijk een haarvlecht ten geschenke die gerold was om een houten tablet. De priester bekeek het hout nauwkeuriger dan de vlecht en zag dat het bedekt was met onleesbare hiëroglyphen. Hij verzamelde de tabletten die hij vinden kon. Zestig jaar later (van 1921 tot 1927) legde de Britsche archeoloog sir John Marshall in het dal van den Indus een civilisatie bloot van 4800 jaren ouderdom en uit de onderste ruïnes van Mohenjo-Daro dolf hij zegels op met een onbekend en ondoorgrondbaar schrift. De tabletten van Mgr. Janssen en de zegels van sir John Marshall ontmoetten elkaar in de studeerkamer van Guillaume de Hevesy, een sedert jaren te Parijs gevestigd Hongaar. Hevesy had den genialen inval om beide scripturen te confronteeren. Hij geloofde zijn oogen niet onder het werk. Het schrift van het Paasch-eiland en het schrift der Indus-vallei bleken identiek. Hij kon in een sensationeele zitting van de Académie des Inscriptions (16 September 1932) de frappante overeenkomst aantoonen tusschen 130 pre-aryaansche en 130 Polynesische hiëroglyphen. Men zou verstomd gestaan hebben over minder. Want het nietige Paasch-eiland ligt niet alleen 3.800 kilometer van het dichtst-bije vasteland doch het ligt ook tienduizenden kilometers van den Indus.
Wanneer Alfred Métraux dezen puzzle even simplistisch behandelt als de andere problemen zal hij ten slotte niets bewijzen dan dat de occulte bewakers van. Rapa-Nui's geheim gelijk hadden toen zij hem lieten passeeren als een onschadelijk toerist.
[verschenen: 10 augustus 1935]