Het voorspel
Parijs, 8 Juli [1935]
Was het werkelijk nacht, 's avonds twaalf, het uur der spoken, l'heure du crime, en het uur der meditatie? Was dat Longchamp, zijn renbaan, zijn grasweiden, onder het schijnsel der sterren? Men geloofde zijn horloge niet, noch de flikkering van Jupiter die laag op den horizon weggloeide. Was het niet veeleer dag, volle dag? Een onmetelijk scherm van licht scheidde ons van het uitspansel. Men woonde als in een onafzienbare tent, opgetrokken, afgebakend en overhuifd door ontelbare stralenbundels. Maar gelijk op sommige schilderijen, de aangrijpendste, kon men niet den oorsprong raden van dat kalme, strakgespannen licht. De zachte zonnen hingen verborgen in de boomen, in de bosschages, in de lucht of zwierven in blanke karavanen langs den hemel. Nooit had men zoo iets aanschouwd of gedroomd: die begrenzing van het donker; die klaarheid, majestueuzer dan het duister; zulk een omlooverde tempel van glans met geometrische nauwkeurigheid verrezen uit den zwarten nacht, zulk een vervreemding en ontruktheid aan een aarde die sinds haar schepping wentelt van dageraad naar schemering.
Waren dat paarden die met de kleuren hunner jockeys voorbij holden in gedempt getrappel? Zij stoven heen als een mythologisch visioen, een troep centauren, een bladzijde van de Edda, de ruiters eener olympische ode van Pindarus, fresco's en friezen uit verf en steen ontwaakt tot leven. Het hippodroom was een sectie geworden der Elyseesche Velden. Het lag mijlen buiten de wereld. Het herinnerde aan een planeet, gelijk Swedenborg ze bezocht en beschreef, waar de Engelen rondwandelen met hooge hoeden. De Engelen van Longchamp wedden ferm. Men gaf ze namen. Monsieur Lebrun. Maharadjahs die heeten als de personen der Bhagavata. Maarschalken, generaals, ministers en andere celebriteiten. Tout Paris in de nuances van den regenboog. De heele gamma van het blauw. Alle tinten van het groen. Iedere schakeering tusschen parel-grijs en karbonkelrood. Mantels van paillettes, mantels van bont. Tulbans, aigretten, transparante turkooizen hoeden, met of zonder golvende pluimen, capes van struisvogel, japonnen van kant, van doorzichtige zwarte tule, diademen, coiffures van edelgesteenten. Een weergalooze praal. Een oneindige verscheidenheid. Een onschatbare som van vernuft en inventie in de variëteiten van tooi, van bekoring, van gratie, van aroom. Waren dat menschen uit het sombere 1935? Konden zij een oogwenk bevlogen worden door zorgen, binnen- of buitenlandsche? Welk hart klopte er onder dat mousseline, satijn, taf, crêpe, fluweel? Welke gedachten doolden onder de gestileerde, beschrijnwerkte, gebrandschilderde kapsels?
Wat een harmonie, gelijkluidend met het licht, consoneerend met de sereenste tonen der sferen. Wat een nobel, souverein spel van orde, schoonheid, evenwicht, aanminnigheid! Het décor, de figuranten, het zoele weer mochten vereenzelvigd worden met een moment van eeuwigheid. En dat publiek, de honderdduizend, de twee honderdduizend, die krioelden rondom circussen, boks-rings, draaimolens, danszalen, zich amuseerend met zichzelf, vroolijk, lichtvoetig, frisch, jong, voortvarend en discreet, gemerkt met het teeken France, prettig en goedlachs, een stemming makend welke we niet meer kenden, mengsel van tevredenheid en pit? Was dat publiek afgezakt uit het Parijs van elken dag? Men moest het wel gelooven. Vanwaar zouden zij anders komen, die Franschen van Frankrijk, onstuimig en bedaard? Maar was het een vuurwerk, dat werd afgestoken na den Prix du Soleil Couchant, du Crépuscule, de la Voie Lactée, den Prix Uranie ter eere van de sterren, den Prix du Jubilé, ter eere van den Engelschen koning? Het was geen vuurwerk, het was een bombardement. Een roffelvuur, een gordijnvuur temidden van een regen, een hoos van kakelbonte, spattende, sproeiende, brandende, gierende bliksems, kleurfonteinen, cataracten van vlammen en vonken, opspuitend naar den verren Melkweg, neersneeuwend uit het diepblauwe, ideale gewelf, kronkelend over het gras, als wolken van glimwormen, ontploffend met schokken waarvan de tribunes daveren, uitbarstend, zonder onderbreking, zonder tijd om adem te scheppen, als een batterij van vulkanen, donderend en grommend in laaiende, flakkerende schichten, hun salvo's afschietend bij tientallen, allen tegelijk, een half uur lang. Ongehoord en ongezien. Nergens. Behalve misschien langs het front van Reims, in den nacht van 14 Juli 1918, die een anderen dageraad voorafging.
Een feest als deze geïllumineerde wedren wordt door zijn overvloed aan mogelijk geluk en door zijn welslagen een maatstaf. Het is uniek en luistervol genoeg om mee te tellen in de geschiedenis van een volk. ‘C'était par une telle nuit’ of ‘Het was in zulken nacht’ kan iedereen namijmeren, een vers citeerend van Shakespeare dat in alle talen zijn gouden, verlokkenden ondertoon behoudt. Een garden-party der Engelsche Ambassade, de receptie voor den drie-honderdsten verjaardag der Académie Française, gevierd door delegaties van 62 naties, een galavoorstelling in de Opera, is niet brillanter en zinrijker dan deze Parijsche kermis. Hij is een garantie voor, een assurantie tegen. Een garantie voor alle krachten die onze beschaving vormen en bestendigen. Een assurantie tegen inbrekers, sloopers, vandalen, barbaren, omverwerpers. De Normandie, met haar verfijnde weelde, haar eetzaal die zestig millioen gekost heeft, met haar snelheid van aristocratische volbloed, is niet het eenige bewijs van vitaliteit, van continuïteit, niet de eenige gewilde, opzettelijke triomf van Fransche tradities, en niet de eenige uitdaging gericht tot den tegenstander met wien men dagelijks den degen kruist. Men zou menig ander voorbeeld kunnen aanhalen als volle bewondering en optimisme reeds geoorloofd waren. Doch de huidige Franschman prijst liever zwijgend en bij voorkeur volgen wij hem hierin na. Hij is nog niet op den top van den berg. Hij nadert hem langzaam en voorzichtig. Opgevoed met Herodotus en wijs door eigen ervaring zal hij altijd Croesus aan den voet van zijn brandstapel Solon, Solon hooren roepen. Hij zal den dag niet roemen voor den avond. Zelfs bij den eindpaal der victorie zal hij con sordino, zijn danklied aanheffen en zijn vreugde temperen. Het ligt voor de hand dat dit uitsluitend geldt voor een waarlijk representatieven Franschman: een Raoul Dautry (adviseur, van Laval), een Pétain, Gamelin, La
Rocque, en degenen die in stilte de voorwaarden verwezenlijken voor den goeden afloop. Zoo vangt de tweede jaarhelft aan, de periode der beslissingen. Wij betreden haar drempel. Met onze gewone schaduwen en schimmen. Met geruchten van afgrijselijke complotten, links en rechts. Ook met beloften die wij zekerheden zouden noemen wanneer de schroom voor het onvervulde ons niet weerhield.
[verschenen: 27 juli 1935]