Feesten
Parijs, 16 Juni [1935]
Het ware te mooi geweest wanneer de Franschman tijdens de feest-weken de bijzondere gunsten genoten had der goden van wind, regen, hagel, bliksem en donder, want hij zou vergeten hebben te mopperen. De hemelsche overheden qui font la pluie et le beau temps veroorloofden dat niet. Het regent, het regende, het zal regenen. Wie 's morgens den kalender der kranten raadpleegt om te zien met welke vermakelijkheid hij zijn dag kan opluisteren behoeft niet eens te zoeken naar het weerbericht. Hij weet tevoren dat het gutsen zal en dat er ergens een amusement in 't water valt, letterlijk en figuurlijk. Hij foetert nauwelijks tegen de elementen van koude en nattigheid want ze zijn conform aan een misanthropisch humeur dat nog niet den minsten zin toont om gedesavoueerd te worden door een zonnestraal. Integendeel. Geloof mij zoo gij wilt, maar hij vloekt tegen de pret. Op de Parijsche bark, die zwalkt en niet zinkt, voelt hij zich als een roeier op de bacchantische galeien welke met haar gasten naar den kelder gingen op een wenk van een tyran en waarvoor Mussolini een meer leegpompte. ‘Ik heb geen trek om mij te amuseeren’ lamenteert de galeislaaf. Doch de opzichters klappen toornig met de zweep en schreeuwen Amusez-vous! volgens het bekende volksliedje.
Het zijn niet de Franschen die, zooals de Hollanders, vroolijk een sigaar zullen rooken van het merk Victor Hugo om den vijftigsten sterfdag te vieren van een hunner grootste dichters, den bard die de gelauwerde harpenaar werd der Derde Republiek. Een criticus zonder beroemdheid publiceerde een pamflet waarin hij de stelling verdedigde dat de negentiende eeuw geen stompzinniger idioot, geen hersenloozer kwant had voortgebracht dan de romantische woordenkramer die successievelijk koningschap en democratie, vrede en oorlog bezong met gelijken gloed. Hij bewees zijne opvatting met een bloemlezing der ongerijmdste citaten uit rijm en proza van den burlesken zanger. Na dezen steen in den kikkerplas kwam er aan 't gekwaak geen einde meer. De herdenking die een Fransche apotheose had kunnen worden, ontaardde in een Fransch krakeel en in een jammerlijke sof. De oude generatie, op weinig uitzonderingen na, huldigde het genie dat tijdens zijn leven geen andere concurrentie duchtte dan die van Goethe. De jongeren daarentegen hekelden unaniem de narrigheden van den poëtischen zwetser. Op een matinée in het Trocadéro werd Ruy Blas uitgefloten door de schooljeugd. Bij de officieele ceremonie in de crypte van het Panthéon (Aux grands hommes la patrie reconnaissante!) traden de studenten op als parodistische applaus-brigade. Langs de trottoirs, uit de ramen en op de trappen van de vroegere kerk hadden zij meesmuilend geluisterd naar de onverstaanbare redevoeringen en een strooperige muziek die opborrelde uit de loud-speakers. Zij bleven braaf tot per ongeluk de wagen passeerde eener firma die in de buurt van 't Panthéon haar roomige kaasjes expedieert. De naam van den populairen fabrikant van het nationale dessert golfde als een stormvlaag langs de straat en echode tot in de crypte: Vive Gervais! Van toen af werd elke voorbijgaande autobus toegejuicht. En elke politieagent die een orde trachtte te herstellen welke humoristisch ontwijd was. Wie
had een halve eeuw geleden durven voorspellen dat de Fransche intelligentia zoo spoedig en grif vervreemden zou van een dichter wiens stoffelijk overschot door Parijs was rondgedragen als de relieken van een heilige en begraven met de praal van een vorst? Zelfs de anti-fascisten, die Victor Hugo kozen tot patroon, konden niet verkrijgen dat zijn herinnering waardig geëerd werd. Het nijdige Volksfront wilde met een optocht van gebalde vuisten het verbleekte aureool des afgods opfrisschen en liet zijn betooging als tamme schapen verbieden door de politie.
Alles is den Franschen zaak tot tweedracht geworden en ik vraag me tevergeefs af of zij elkaars flaters milder zouden beoordeelen als het niet elken dag stortbuide. Zou ik zelf niet welgezinder prijzen als ik mij onttrekken kon aan de schampere omgeving, als ik geen inwoner was doch toerist? Dat hangt af van wat men zich over Frankrijk's hoofdstad verbeeld heeft. De Place de la Concorde, de Obelisk, het Louvre, het Graf van Napoleon, de Triomfboog, de Eiffel-toren staan nog altijd op hun plaats. Een ritje langs de gesloopte fortificaties openbaart een cosmopolitische architectuur en een geweldige bouwrede over vijftig kilometer lengte. Maar nieuwe monumenten kwamen er niet bij. Geen tien jaar geleden kon men op onverschillig welken avond zes of zeven voortreffelijke voorstellingen bijwonen in de schouwburgen. Dit jaar niet één. Geen enkele die niet lang oudbakken is of geïmporteerd. De muziek? Een Beethoven-cyclus van Mengelberg. Het Requiem van Verdi en de Norma van Bellini door de Florentijnsche Opera. Ongeëvenaard. Doch geen enkele opera, symphonie, ballet of oratorium van onzen tijd. Men speelt de Postillon van Longjumeau, de Mascotte, de Klokken van Corneville, doch geen enkele moderne operette. Stierven alle componisten uit of werden zij aftandsch? De Fransche films zijn middelmatig, vervelend, schuin of om andere redenen ontgoochelend. Zij worden trouwens vervaardigd door buitenlanders en de voornaamste producent staat op springen. Waar verbergt zich de Fransche beau monde? In de theaters ontwaart men slechts colbertjes en slappe boorden. Op de renvelden deukhoedjes, behalve bij de eigenaars der paarden. De actrices en de schoonheden die men fotografeert om haar toiletten begonnen reeds te dateeren vóór den oorlog. De radio is beneden peil en debiteert niets dan polka's en afgezaagde walsen. De groote tentoonstellingen van schilderijen etaleeren kilometers geverfd doek gelijk de woestijn haar grauw zand en wie
haar binnentreedt moet alle hoop op variatie laten varen. De Fransche tennis-kampioens werden hopeloos van onbeduidendheid en zijn door hun tegenstanders ongenadig afgerost. En voor de rest? Bals en banketten. Bij het telefoon-diner, verzonnen door den Figaro, vond ieder der aanzittenden een toestel naast zijn bord en kon de twee hemisferen opbellen: de Normandie in de haven van New-York, Rio de Janeiro, Maarschalk Balbo in Tripoli, een minister in Rome. En wat nog? Een fiets-wedstrijd in de Tuilerieën. Pre-olympische bokswedstrijden. Gymnastiek. Dansen op Montmartre. Het ontbrak er nog maar aan, dat er absoluut niets was dan een paar sjofele guirlandes en enkele potjes geranium. Is dat echter voldoende voor Parijs om zijn rang als zend-station, als centrum der civilisatie, als intellectueel aantrekkingspunt te behouden en te rechtvaardigen?
Een aantal Franschen zelf antwoorden neen en ik zal hen niet tegenspreken waar zij snakken naar wat nieuws, naar een herleving, naar feestprogramma's die minder schromelijk afsteken bij hun weergalooze gaven en bij hun stad. Het was een curieus, barok idee om in den trant van Oberammergau, maar middeleeuwscher, het ‘Vray Mistère de la Passion’ van Arnould Gréban, het oudste van alle passiespelen, te vertoonen op het plein der Notre-Dame, met de grijze kathedraal tot achtergrond. Men had geen kosten gespaard en sedert weken lag het plein overdekt met tribunes voor elf duizend toeschouwers, de kerk met machinerieën en stellages. Het tooneel mat 38 meter lengte bij 20 meter breedte en zijn verdiepingen reikten tot 14 meter hoogte. Links troonden paarlemoer-tintige engelen en aartsengelen onder aanvoering van een goud-geharnasten Sint-Michael in den Hemel. Rechts blakerde Satan in een rosse Hel, brieschend, vuurspuwend en de Joden opstokend tot haat. Er waren acht honderd figuranten. Veertig trompetten der Republikeinsche Garde. De kleine zangers der Croix de Bois. Het carillon van Rouaan werd draadloos overgebracht. Het orgel en de beierende klokken der Notre-Dame begeleidden de hemelsche alleluja's. Een troep van zestig beroepsacteurs reciteerden en speelden den naïeven, aandoenlijken tekst. Na den kruisdood in den valen nacht glansde het geïllumineerde, veelkleurige roosvenster der kathedraal als een regenboog, als een belofte van hoop over het religieuze drama, over de hoorders.
Het was bij wijlen grandioos en subliem, doch meer interessant en pittoresk dan ontroerend. In zijn wezen kon niets vierkanter indruischen tegen den geest van het actueele Parijs dan de copie eener drakerige middeleeuwsche Hel, van een primitief en houterig Paradijs. Men las niet in het lijdensverhaal. Men doorliep (verwonderd, verrukt en glimlachend) een Silly Symphony op meer dan levensgroote schaal van Walt Disney. Van evangelie was de tekst veranderd in sprookje. Omdat dit lijnrecht inging tegen de bedoeling van het mysteriespel, omdat men het onware, onechte zelfs voelde in de stappen van den ezel die Christus draagt bij zijn intocht in Jerusalem, omdat de materieele vorm nochtans de volmaaktheid dikwijls naderde, betreurde men des te dieper dat zooveel toewijding, kunst en techniek verkwist werden aan een tekst welke niets vraagt dan een simpel hart en een blind geloof.
Men peilde deze stralende vergissing bibberend van kou en gedoken in wintermantels. Slechts weinigen hadden den weg teruggevonden naar hun kinderland en de dagelijksche kommernissen wogen tienmaal zwaarder. De veertiende-eeuwers hadden een Arnould Gréban om ze te verlichten. Zou het Parijs der twintigste eeuw, met zijn stapels literatuur, academies en dozijnen celebriteiten zonder stem zijn en zonder stem blijven?
[verschenen: 6 juli 1935]