Zijn stok
Parijs, 2 April [1935]
Zal hij vallen, Flandin, die uitgeteekend wordt als obelisk, pilaar, tempelzuil en boonstaak? Zal hij overeind blijven, een beetje geknakter, gebogener, wat losser op het voetstuk? De politikasters raadplegen de knoopen van hun vest. De een heeft er zes, de ander zeven en zij komen niet gelijk uit. Zij pompen zich op in de couloirs en onderweg naar de vergaderzaal loopen zij leeg als lekke banden. Ja, als Hitler er niet was met zijn negen millioen soldaten, Goering met zijn drie duizend, vliegtuigen! Men zou doen als de gekke Philibert, ossen requisitionneeren, een lus snoeren rond het kapiteel en de zweep er over leggen. Daar zou niet mee geleuterd worden. Want de eerste minister, van wien men spottend zegt dat hij op een stoel moet klimmen om zich te kunnen scheren, heeft meerderheden van 555 doch de vrienden kan hij op zijn vingers tellen.
In den grond heeft hij 't verkorven bij links en bij rechts. De blauwen, de witten en de rooden noteerden elk een uitspraak die misschien leelijker klonk dan zij bedoeld scheen, doch die bewees dat Flandin's tong even lang was als zijn beenen en dat hij struikelen kon van beide kanten.
De eerste werd gesproken op de jaarbeurs te Lyon en luidde: ‘Ons land heeft in den loop der eeuwen zijn vrijheden niet veroverd om haar te ketenen aan den wagen van Koning Geld.’ Een banale en nonsensicale gemeenplaats. Een demagogisch refreintje. Muziek van de stembus. Men behoeft geen bankier te zijn en regent der Banque de France om de ooren te spitsen. Het is te slap voor wat 't zegt, te hard voor wat het insinueert. Of andersom. Men staat perplex. Heeft Flandin niet zeer nauwe relaties met een Bank die speculeerde op de baisse van de Belga? Ontving hij de steun zoekende Belgische ministers niet als honden op de kegelbaan? Als hij dien weg inslaat, kan hij ons ver van huis brengen. Maar om vertrouwen te wekken is het niet de rechte. Uitgezonderd bij de flibustiers.
De tweede zin is een fragment uit de redevoering welke hij afstak bij dezelfde gelegenheid. Gelijke klok en gelijke klepel. Hij sprak over werkgevers en werkloozen: ‘Tusschen de vier muren van een bureau waar geen enkel comfort ontbreekt kan men uit naam van beginselen jonge en forsche wezens tot degradatie en wanhoop veroordeelen.’
Om te gelooven dat deze irriteerende, valsche taal geuit was door Flandin, die de reputatie geniet van een kapitalist, moest men ze zwart op wit lezen. De directeurs der geïncrimineerde bureau's wreven zich de oogen tot zij traanden. Waar is het wilde beest, geriefelijk geïnstalleerd in een fauteuil, gouden ketting op den buik, sigaar met een bandje in den muil en de typiste op zijn knieën, die jonge lieden met voorbedachten rade doemt tot armoede en baliekluiverij? Bij wijlen ontmoet men dit monster nog in de socialistische en communistische literatuur. Doch zelfs op de achterlijkste hersenpannen hebben zulke praatjes geen vat meer. Moet een Flandin dergelijke kliekjes komen opwarmen? De plutocraat Flandin? Die zijn penaten opslaat in het luxueuze Hôtel Matignon, de voormalige Oostenrijksch-Hongaarsche ambassade, welke hij met park en al heeft laten omsingelen door een muur van zeventien meter hoogte? Hij durft ons verwijten dat wij voorbedachtelijk (uit naam van welke beginselen, groote goden?) armoedzaaiers zouden fokken? Hij, het hoofd van het bewind, dat meer dan driekwart onzer winsten opslokt? Toen hij geen minister was, maakte hij den indruk van snugger en voorzichtig te zijn. Waartoe iemand niet komt die een portefeuille inpalmt en meent te moeten flirten met Léon Blum!
Men was allesbehalve tevreden en liet het hem merken. Langs den neus weg, volgens Fransche gewoonte, zonder te onderstrepen. Flandin echter verfoeit critiek. Hij is van het systeem: aap wat heb je mooie jongen. Hij behoort tot een generatie van republikeinen welke zwelgt in wierookwalmen zooals geen keizer of koning ooit opsnoof en die zich verlustigt aan pluimstrijkerij welke nooit een vorst gesmaakt heeft. Een ode der vroegere hof-poëeten is platvloersch proza naast de hymnen welke de officieele pers wijdt aan de glorievolle daden van een democratisch minister die het stuur heeft en in de bus blaast der geheime fondsen. ‘Een lumineuse redevoering’ zei de Petit Parisien van de comfortabele bureau's waar men arbeiders degradeert. De republikeinen nemen dat voor goede munt. Is het wonder dat ze lichtgeraakt worden, prikkelbaar en des te ongenietelijker wanneer niet alles van een leien dakje gaat, ondanks de loftuitingen? Dat is vergeeflijk. Maar een neurasthenisch kruidje-roer-mij-niet als Flandin hadden wij nog niet beleefd. Van onuitstaanbaar werd hij onbetaalbaar.
Geschramd door een paar onschuldige spelden, die hem gestoken hadden als banderilla's den stier eener corrida, nam hij wederom het woord bij de inwijding van een nieuw raadhuis te Vincennes. De natie hing aan de radio en men mag veronderstellen dat zij een hartversterking verwachtte. Een kleine trompetstoot. Een aasje enthousiasme in den dagelijkschen sleur. Een tikje bemoediging. Een verwarmend accent. De Franschen hunkerden ernaar. Juist hier in Vincennes waar het wemelt van Marxisten die petities inzamelen tegen de verlenging van den militairen dienstplicht, die te midden van het aanwaaiend krijgsgewoel desertie blijven prediken en sabotage. Een ware chef zou hun onder den neus geduwd hebben dat de onderdanen van Moskou een dienstplicht vervullen van vijf jaar. En hoort, hoort! Flandin prijst het patriottisme der Soviets. Hij hemelt het op. Hij raakt er niet over uit. Vergelijkt hij tenminste den onwil der Fransche Rooden met de offervaardigheid der Moskovieten? Geen denken aan. Heeft hij eenige attentie voor de Fransche patriotten? Geen syllabe die geïnterpreteerd zou kunnen worden ten gunste van het Fransche vaderland, ter verheerlijking van het idee Frankrijk, tot opmontering van het Fransche moreel, komt over zijn lippen. Integendeel. Hij schimpt korzelig op de plannen-makers, op de pottekijkers die hem bevitten, de impotenten, de mopperaars, de kribbebijters, de oorwurmen, de stuurlui die aan wal staar. Flandin de Groote, de onfeilbare! Flandinus Maximus. Voor de Fransche nationalisten zendt de opvolger van Doumergue de volgende drie formidabele frasen in den ether:
‘Verscheidene belanghebbende raadsmannen bazuinen rond dat er op het schip een kapitein zou ontbreken. Wel beschouwd zijn dat zenuwzwakken wien alleen de stok helpt. Als op een goeden dag de stok geprobeerd moet worden zal ik het doen; des te erger voor hun ruggegraat.’
Den morgen daarop vroeg Le Quotidien, republikeinsch orgaan, of de radioluisteraars niet dupes geweest waren eener enorme mystificatie. Op straat, in de autobussen, in de métro, in de treinen passeerden de citoyens en citoyennes elkaar de kranten waar de lapidaire tirade cursief in gedrukt was. Parijs is grimmig, nurksch en sinds de affaire van den politie-ambtenaar die voor straf benoemd werd tot administrateur der Comédie Française, had men niet zoo gul gelachen. De Franschen stoute kinderen? Hoe langer hoe fraaier! Flandin wou Père Fouettard spelen, Zwarte Piet, Boeman? Palsembleu! Fouchtra! Sakkerloot! Als de Parijzenaars het liedje gekend hadden van wie de koek krijgt wie de gard, zouden zij 't in optocht zijn gaan zingen voor het Hotel Matignon; ondanks den muur naar de maat van Flandin. In een ommezien was zijn stok legendair, fabuleus, beroemd en belachelijk.
Zoolang de Franschen geregeerd worden, op een troon of een zetel, onder een kroon of onder een kachelpijp, heeft niemand ze gedreigd met een pak slaag. Dat is het komische en het ongehoorde van den flater. Als het Parlement nog harmonieerde met de natie zou Flandin zijn stok geen halven dag overleefd hebben. Maar nu? Men wil hem kwijt. Doch men weet niet hoe: met de stille trom of met de groote pauk?
[verschenen: 24 april 1935]