Uit de diepte
Parijs, 26 Maart [1935]
Bij menschenheugenis verliep nooit een Zesdaagsche saaier en lamlendiger dan die van dit broeiende jaar. Behalve het eerste uur en het 144ste, waarvoor specialiteiten uitgenoodigd worden om er een schep op te doen, sprankelde geen glimpje spirit, animo, jool of fut uit het herkauwende publiek, dat de fietsers aanstaarde gelijk de koeien langs de spoorbaan lodderoogen naar een passeerenden trein. In het groezelige Vélodrome d'Hiver der Rue Nélaton was nochtans niets veranderd. Het electrische licht schemerde in wolken van smook. De ruimte daverde van kermisherrie, gebral, gefluit, gezang, revolverschoten der starters, gekwaak van luidsprekers die een schoensmeer, een kaas, een zeep, een aperitief aanpreeken of een premie annonceeren. Ze lag overstrooid met worstvellen, vette papieren, leege flesschen, cigarettenpeukjes, en snorkende slapers. Het Vél' d'Hiv', zoo dikwijls beschreven dat zijn vunzige luister een litterair cliché werd, viel ook niet in ongenade bij de litteratoren, noch bij de massa die circusrumoer zoekt om zich te bedwelmen en kwelduivels te verdrijven. Maar wat mankeeren de menschen? Op de baan wordt niet erger gesmokkeld, geknoeid, gehengeld en gelanterfanterd dan bij vroegere wedstrijden. Vorige keeren en lang her wisten zij al dat de heele Six Jours afgesproken werk was, een reusachtige reclame-onderneming, niet de moeite waard om zich voor op te winden, evenmin voor een fabrikant van macaroni als voor den winnaar van een sprint. Onnoodig om een buurman zijn meening te vragen. Hij bekende spontaan en grif dat wij gezamenlijk deel uitmaakten van een bende bedotte knullen en pummels. Hij ging er fier op managers en renners in de gaten te hebben. Het amuseerde hem behandeld te worden als Jan-sigaar. Hij kwam toch en dokte zijn toegangsprijs. Onder het velum van 't Vel' d'Hiv' dampte een lucht welke men buiten reeds opsnoof en die buiten reeds van streek bracht. Een zwoel mengsel van kolossale nachtkroeg, pic-nic,
heksensabbath, legerkamp van een algemeenen exodus en bacchanaal. Beneden stroomde de champagne. Boven de roode wijn. De uren vlogen om in een roes en men verveelde zich niet.
Dat nirwana, die langdurige verzinking in ketelmuziek, alcohol en vervalschte sport, was dit jaar niet bereikbaar. Zooals het volk in vroegere perioden reikhalsde naar Kerstmis, Paschen en de blakerende zomerfeesten, zoo hadden de geloovigen van den modernen tijd gesnakt naar hun zesdaagsche extase, naar de 144 uren van hypnotische vergetelheid. En voor de eerste maal voelden zij zich bekaaid te moede tegenover een festiviteit die was ingericht volgens de wenschen van hun hart. De toeschouwers krioelen nog op de houten rangen maar zij leven niet meer collectief; zij slaan niet meer die vitaliteit uit welke fosforiseerde tot op straat; zij lijken elkaar vreemd, vaal, grauw, idioot en bijna vijandig. Den tweeden dag reeds hebben zij een kater. De derwischen, die op vederlichte wielen tollen over de blanke, ovale baan kunnen hen slechts bij momenten opschudden uit hun baloorige versuffing. Zij hangen lusteloos langs de leuningen der banken, half maffend, landerig met een nuance van kwaadheid, klaar om een flesch naar beneden te keilen of een sardineblikje, maar te vadsig om te verroeren. Vijf dagen van te voren weten zij dat men hun wegens de tijdsomstandigheden het plezier zal doen, een Fransch équipe te laten winnen. Zij hebben er maling aan. Wat gaat om in al die onwillige, starende koppen met wie men onmogelijk kan sympathiseeren? Wat hapert er in hun onbehouwen hersens? Zouden zij benul krijgen van het barbaarsche en stupide hunner vertooning? Zouden zij eindelijk de keel vol hebben van dit laffe, afstompende geraas, dit neger-kabaal, deze stank van afrikaansche krotten? Zou in hunne rudimentaire zielen de bewustwording ontwaken dat zij een graadje meer zijn dan wilden en betere vermaken verdienen dan deze bestiale, eentonige tredmolen? Laten wij hen niet te hoog taxeeren, want misschien hebben zij alleen last van een zware maag. Doch ook niet te laag, want zij vormen een stuk Parijs. Niet alleen van het décor, maar ook van het koor dat de
handeling commenteert.
Zelfs hun kranten zijn katterig. Zij sloven zich uit om een vroolijke, opgewonden stemming te simuleeren doch het lukt hun niet. Zij vinden wel de woorden maar niet den toon. Om op dreef te komen rakelen zij versche souvenirs op: de premies van tien duizend francs der Dolly-Sisters. De charmante gentleman uit wiens zakken een dame met hermelijnen mantel een portefeuille opdiepte en de biljetten liet dwarrelen als in een film. Doch wat is verdrietiger in de uren van dalles dan de herinnering aan goede dagen? Men zou erom kunnen huilen onder al dat geforceerd lawaai. De Dolly-Sisters zijn geruïneerd, verpandden haar juweelen en boeten ergens, incognito, verkleed als waardige matrones, de buitensporigheid van haar geluk. Zij zijn onttroond, verzwonden, maar niet vervangen. Stavisky kreeg een kogel in 't hoofd die raak was. Arlette werd linnenmeid in een gevangenis. Haar hofhouding van politici en bankiers zit op water en brood, hun klaploopers op zwart zaad en de premies zakten tot honderd, drie honderd armzalige franken. Wie zal zich afbeulen voor zulk een fooi? Wie is populair genoeg om ze af te roepen zonder te worden uitgejouwd? Niet eens la Môme Moineau, ex-maîtresse van Bergery, den commandant der roode bataljons. Welk een aftakeling! Zou een montere Zesdaagsche alleen bestaanbaar zijn in een conjunctuur van flesschentrekkers?
En waar is de Eiffel-toren? Verleden jaar nog straalden zijn millioenen kaarsen haar schijnsel over het Velodroom. De hemelhooge flambouw was een aanknoopingspunt van joyeuse mijmeringen. Hij verlichtte niet alleen de nachten, maar als symbool van opvaart ook de zorgen, de smart, de tranen der Stad. Nooit kon men hem zien glanzen naar het duistere uitspansel zonder een indruk te ontvangen van intieme verheuging. Zijn flonkerend silhouet werd onmisbaarder dan de Avondster en de anachronistische Maan. De gloeiende letters, die als gigantische vuurvlinders naar den top fladderden, van beneden naar boven, van boven naar beneden, en de secure mechaniek welke men raadde achter haar fantastischen dans, vertolkten een warm gevoel van veiligheid, van duur, van welgezindheid.
Het kostte Citroën 10.000 francs per nacht en waar dat baken flikker-vlamde gaapt nu een somber gat. Onwillekeurig wordt ook dat sombere gat een symbool. Symbool van een kerkhof waar ieder zijn part ten grave droeg der duizendvoudige illusie die het leven doorgloeid heeft. Hoe is 't mogelijk dat een regeering veroorloven kon die fakkel uit te dooven? Geen enkele nieuwe illuminatie weegt op tegen de verduistering dezer omhoogstrevende lichtkolom. Zal Parijs ooit zijn verwelkte fleurigheid terugbekomen, zal het ooit zijn huidige benauwdheid van zich af kunnen zetten zoolang de Eiffel-toren in het donker opdoemt als een ijzeren geraamte?
Daarmede tenminste gaan de Franschen accoord: de strop en de sof van de Zesdaagsche zijn geen geïsoleerde of locale toevalligheden, doch de symptomen eener algemeene gesteldheid. Achter alle kabaal en achter alle muziek zingt een requiem zijn doffen rouw. Rouw waarover? Men weet 't niet. Maar zoodra de vroeger hokvaste Franschman een week vrij en voldoende geld heeft, ontvlucht hij zijn land. In 1934 brachten 1.176.000 burgers der Republiek hun vacantie door in den vreemde. Van de vele voorboden die een storm aankondigen is dit wellicht de duidelijkste. Waarschijnlijk kan geen land ter wereld op 't oogenblik met Frankrijk wedijveren in verzinsels om den tijd te dooden, het geweten te sussen en het bloed te verhitten. Nooit heeft men harder geroepen: leve de pret! Nimmer heeft men wanhopiger geprobeerd om zich te amuseeren, om zich te verdooven, te vergeten. De affiches der openbare vermakelijkheden zijn gepeperder dan de pornografie welke in 't begin dezer eeuw geweigerd werd door de post. Doch niets baat en niets boeit. Men is beu van het gekruidste. Er wordt nog gelachen maar elke lach versterft in een grijns. Niets interesseert en zelfs de successen zijn luguber. Vorigen herfst trappelde de Franschman van ongeduld. Deze lente vreet hij zich op van een geheim chagrijn, om een drastische volksuitdrukking te gebruiken. Wanneer stad en provincie niet wonderbaarlijk rustig waren, stil, gelaten en gedwee, zou ik zeggen: hij staat op springen; hij verbijt zich niet langer. De Mobiele Garden mogen met gepakte ransels in autocarren over de wegen hollen. Zullen ze ooit talrijk genoeg zijn om een walg te smoren welke schijnt op te wellen uit de diepste gronden eener natie?
[verschenen: 17 april 1935]