Uit de voegen
Parijs, 28 Februari 1935
Er komen slechte tijdingen uit de Barbarijsche Staten, voornamelijk uit Algiers. De een na de ander hebben alle groote kranten enquêteurs gezonden naar den overkant der Middellandsche Zee en volgens hun waarnemingen zou geheel Noord-Afrika moreel reeds in vuur staan. Te Setif moest een generaal de wapenrekken der kazerne verdedigen tegen een compagnie Algerijnsche tirailleurs, die gemeene zaak maakten met plunderende rasgenooten. Zij waren op weg naar een nieuwe pogrom, een herhaling der slachtingen van Constantine, waarover ik schreef in Augustus. Ditmaal had een politieagent een inboorling neergestoken bij een straatrelletje en omdat één-derde der politie uit Joden gerecruteerd is, moet de moordenaar een Jood zijn. De post werd belegerd, de dader lafhartig uitgeleverd door zijn kameraden en gelyncht door de Arabieren.
Bij nader onderzoek bleek hij geen Jood, doch een gewone goï. Het incident zou dus nauwelijks melding verdienen wanneer niet een sleep inlandsche soldaten in uniform aan het beleg en de executie hadden deelgenomen. Hun officieren trachtten deze dolle streek te bewimpelen onder de uitvlucht dat de manschappen met regelmatig verlof rondboemelden en dus niet beschouwd of gestraft kunnen worden als overloopers. Maar is het een excuus dat de natuur kruipt waar zij niet gaan kan? Als de tirailleurs 't voor het zeggen hadden, waren zij liever van leer getrokken onder aanvoering van hun kolonel en met de vlag van het regiment. Tegen de politie; of tegen de zouaven, tegen het burgerlijk bestuur waar het contingent Joden eveneens zeer hoog is. Aan den zwier zijnde, verloren zij het vernisje van den soldaat, doch zij vergaten niet de vendetta van den Arabier. Men beweert dat de Duitsche propaganda zestig millioen mark heeft besteed om de anti-semietische veeten der Noord-Afrikaansche moslims op een temperatuur te brengen waar zij overkookt. In de bioscopen wordt de verschijning van Hitler door Muzelmannen toegejubeld als de beeltenis van een verlosser. In de steden en in de afgelegenste dorpen is het hakenkruis gegriffeld of geschilderd op de muren. De Arabische kranten zingen zijn lof en hemelen hem op als een bevrijder. Wanneer de helft van wat er verteld wordt waarheid is, mag dr. Josef Goebbels zeggen dat hij het geld niet door de ramen smeet. Terwijl dr. Hjalmar Schacht hieraan met bijzondere voldoening kan toevoegen: dat zijn altijd zestig millioen welke onze brave schuldeischers nimmer zullen terugzien.
Tot kort-geleden echter was de Joden-kwestie het eenige geschil waarover Algerijnen slaags raakten. En dan nog moesten belhamels van beide partijen expres 't erop aanleggen om een dier sporadische binnenbrandjes te verwekken waarvan ieder wist dat het in een etmaal gebluscht zou zijn. Het fatalisme der eenen en de gewiekstheid der anderen maakte botsingen tusschen de afstammelingen van Abraham, van Ismaël en Isaac, schaarsch genoeg om ze slechts te verwachten met sintjuttemis. Doch dezen winter, terwijl het zoel is in Lapland, vriest het twintig graden op de grenzen der Sahara, ligt de sneeuw er vijf meter dik, loopt men ski, dansen de kalveren op het ijs en zijn de tijden klaarblijkelijk vervuld, in twee maanden werd Algiers volgens de kranten een benzine-dépôt waar het verboden is te rooken en waar de Franschen slenteren met vlammende fakkels. Een kruitmagazijn welks personeel zich amuseert met lucifers.
Er gebeurde nog niets behalve een paar optochten met opstootjes, en reeds kwaakt men als de ganzen van het kapitool. Men schreeuwt zoo hard dat Marcel Régnier, minister van Binnenlandsche Zaken, besluit om te gaan zien wat al die herrie om 't lijf heeft. Nauwelijks evenwel is de datum zijner inspectie bepaald of men begint te snateren tegen Régnier, die van gestalte een dikke dwerg is en warempel meer gelijkt op een kikker of op een pad dan op een gezant van Frankrijk. Hij is linksch en coquetteert met het Front Commun. Daarenboven is hij anticlericaal. Dat wil zeggen dat hij tot het zonderlinge slag van Franschen behoort die in het moederland den invloed der diverse religies fnuiken, in de koloniën de verschillende Missies dwarsboomen, maar aan onbemiddelde Arabieren passage-geld verstrekken om naar Mekka te reizen, hadji te worden, en een beetje dweepzieker terug te keeren dan zij gingen. Onlangs nog voer de Sinaïa uit met enkele honderden pelgrims aan boord die op kosten van het Algerijnsch budget het Heilige Graf van Mohamed bezoeken. Dat heeft niets met vrijdenkerij en nog minder met godsdienst te maken. Het is de machtsbalans in 't klein. De weegschaal van een ouderwetschen pillendraaier.
De zes millioen inboorlingen verachten deze farizeesche politiek en ontleenen aan de vleierij van den overweldiger argumenten tot eigenwaan en arrogantie. De acht honderd duizend Fransche burgers, Katholieken, Protestanten en Joden, die op kosten van de schatkist nimmer naar Rome of Jeruzalem zullen reizen, betreuren de gouvernementeele tactiek, deels wegens haar gevolgen, deels wegens haar ondoelmatigheid. De geëvolueerde Arabieren, leerlingen van Fransche scholen en universiteiten, nationalisten in den dop, maar voorloopig liberale en loyale onderworpenen, bejammeren het Parijsche systeem als mannen van den vooruitgang. Het is mooi om hadji's te kweeken en fanatieken. Doch het ware duizendmaal wenschelijker om een sprankje licht te ontsteken in het middeleeuwsche brein hunner achterlijke rasgenooten, in plaats van deze groote kinderen weerloos over te leveren aan de knevelarijen der kaïds die in hun viervoudige functie van rechter, commandant, ontvanger en woekeraar hen onmeedoogend leegschudden, uitmergelen, en chronisch tot een graad van ellende en wanhoop drijven, waarvoor de onbeschermde Jood moet boeten.
Het spreekt vanzelf dat deze intellectuelen op alle denkbare manieren door het binnenlandsch bestuur worden geringeloord. Dat is een der paradoxen èn dilemma's van de moderne kolonisatie. Eerst vormt men menschen volgens Westersche denkbeelden. Wanneer de geperfectionneerde menschen hun consequenties trekken uit de ingepompte en half-verteerde begrippen is men voor ieders bestwil genoodzaakt hen te kortwieken of te muilbanden. Al komt de natuur, welke men tracht te verjagen niet terug in galop, er hapert altijd iets aan assimilaties die oogenschijnlijk 't best gelukken. Wat bijvoorbeeld belet Noord-Afrikaansche intellectueelen om de burgerrechten te verwerven welke zij luidkeels eischen? Niets. Zij behoeven zich slechts te laten naturaliseeren. Maar dat vertikken zij. Over 1934 telde men in gansch Algiers slechts twintig genaturaliseerden die beschouwd en behandeld worden als paria's! Niet alleen de inboorling, doch zelfs de massa der ontwikkelden wil, Franschman wordend, Muzelman blijven. Niemand vraagt hun de verzaking van hun geloof doch zij willen de wetten van den Koran cumuleeren met de wetten van den Franschen Staat. En hiermee vragen zij het onmogelijke. Het Frankrijk der Revolutie (ook al kweekt het hadji's) getroostte zich in den loop van twee eeuwen te veel moeite om den Staat van de Kerken te scheiden dan dat het een geheel volk in zijn gemeenschap kan opnemen dat slechts de wetten erkent van zijn Godsdienst.
Zoo is in enkele hoofdlijnen de toestand geschetst. Op zijn ommegang zal Marcel Régnier minstens vijf broeihaarden van oproer ontmoeten, waarvan het uitlaaien door de verwilderende wereld-crisis en door bemoeiingen van vreemde mogendheden kan worden verhaast. Vijf: de Joden, voormalige slaven, begiftigd met een stembiljet; de verarmde Europeanen, woedend over de kortzichtige, kleingeestige en egoïstische politiek van Parijs; de uitgezogen inboorlingen; de arabische intelligentia, gehaat door de kaïds en gejonast door de administratie; de wahabitische oelema's, anti-Fransche, pan-islamietische, puriteinsche agitators die een mahomedaansche reveil prediken. Als zesde haard van revolte zou men kunnen noemen de wijsneuzige ambtenaars (voor 't meerendeel socialist), de eeuwige betweters die sinds jaar en dag elk initiatief van het moederland saboteeren.
Hoewel de Franschen in hun gewone zucht tot zelfverlaging de fouten van hun bestuur misschien somberder inzien dan zij zijn, en hoewel het algemeen alarm wellicht doeleinden verbergt die wij pas later zullen kennen, is er toch iets gaande in Noord-Afrika, dat weinig goeds voorspelt. Zou men twee of drie jaren terug hebben bijgewoond dat een tankboot van de Nederlandsche Zeereederij (varend onder Fransche vlag en bemanning doch met Hollandsch kapitaal) in alle havens welke zij aandoet stakingen en gewelddadigheden veroorzaakt, die uitbreken met de heftigheid van explosies? De ‘Bacchus’ (vroeger kolenschip Trent) laadt en lost door een enkele rubber-buis tienduizenden hectoliters wijn die vroeger vervoerd werden in vaten. Zonder eenigen twijfel ruïneert hij kuipers, dokwerkers en reeders. Het oogenblik is verbazend slecht gekozen om een boot in de vaart te brengen die zooveel werkkrachten, arbeidsuren en scheepsmateriaal uitspaart. Maar op zich zelf genomen is dat niets nieuws. Het is lang niet de eerste maal dat Afrikaansche havens haar tol betalen aan het machinisme. Nieuw echter zijn de drommen Arabieren die uit hun ingeboren fatalisme ontwakend, alles kort en klein slaan, de haveninstallaties vernielen, de loodsen omverhalen, de vrachtgoederen in zee werpen, de booten bestormen en verhinderen te meren... omdat zij een dagloon derven waarop zij met hun atavisme van luibakken sinds menschen-heugenis smalend hebben neergekeken. Die bezetenheid is absoluut nieuw. Wanneer zij daarbij nog Leve Hitler roepen, kan men begrijpen dat de Franschen een methode zoeken en een man (zal het Weygand zijn?) die de situatie niet alleen beheerscht, maar verbetert.
[verschenen: 20 maart 1935]