Schimmen
Parijs, 19 December 1934
Men zal nog lang spreken over het bal van de Comédie Française waarop ieder der vijf honderd dames als huldeblijk een sierlijk kistje ontving, gesloten met verschillend hangslot, en ieder der vijf honderd heeren een verschillend sleuteltje om de doosjes te openen. Charmante, prikkelende inval, vol symbolen, en die met de ontelbare combinaties waartoe hij uitnoodigt een bedrijf zou kunnen vullen van een blijspel of een hoofdstuk van een roman. Zooals bij feesten in oude verhalen had men een maand tijd genomen om de surprises te prepareeren, alsof er in een donkere wereld niets de aandacht verdiende dan dat korte vreugde-vuur op den achtergrond die geleidelijk naderbij schoof. En ware het niet dat de cavaliers het obligatoire costuum droegen der pinguins dan hadden de dansers zich kunnen wanen aan een hof waar een Molière of Shakespeare fungeerden als balletmeesters.
Maar behalve een reprise van De Gijzelaar van Paul Claudel, religieus stuk waarin een. mystiek jong meisje haar liefde en leven offert voor vaderland en paus, analytisch drama dat altijd zekerder zal roeren bij lezing dan bij vertooning, ondernam de Comédie Française niets wat men kan vergelijken met een trofee, niets dat een toereikende dosis verwondering en schoonheid bevatte dan dat bal. Vormt dit doorluchtige gezelschap met zijn bijna roestende rust een uitzondering, en is de lucht rijker aan zuurstof en ozon in de veertig andere theaters van Parijs waar elken avond décors geheschen worden voor een glanzend voetlicht? Als ik de uren herdenk, doorgebracht in de hoop op een contact met de groote of kleine golflengten welke actie en acteurs trachten af te zenden uit hun geïllumineerde venster in het duister, dan herinner ik mij vooral de impressie van deficit die men ondervindt na een gesprek dat warm was en geanimeerd maar zonder verband met onze eigenlijke gedachten en gevoelens. De Parijsche theaters spelen dit seizoen in een afgeslotenheid alsof zij zich opzettelijker dan vorige jaren hebben willen isoleeren van den tijdstroom. Zij pogen zich af te zonderen als de gefortuneerde hypochonder op een archipel waar binnen zes maanden geen schip zal meren. Doch bestaat er een toevluchtsoord waar de draadlooze wereld-stem niet domineert met het geweld harer kilowatt's? Hoogstens één: de sprookjestuin omheind door een toovercirkel welke Charles Dullin op Montmartre heeft aangelegd met de feeën en de elfen van As you like it.
Al het overige is dikwijls meesterlijk maar niet doeltreffend. Een dag later peinst men: Hoe was 't ook weer, Espoir van Bernstein? Juist; de teekenaar Thierry, verloofd met Solange de Wildebras, verliefd op Catherine, stemmige asschepoester, de twee dochters van den staatsraad Goinart, pantoffelheld, en van Thérèse, een onuitstaanbare prij. Verduiveld knap en aardig. Maar 't is wel de eerste keer in 't oeuvre van Bernstein dat hij zich als donderbeéstjes, die schooljongens opsluiten in een inkt-cirkel, beperkt tot een familiekring waarvan het huis geen ramen heeft op de straat. En l'Age de Juliette van Jacques Deval, de auteur van Tovaritsj? Twee jonge kinderen die van de ouders niet mogen trouwen. Zij gaan zich schertsend van kant maken doch van te voren willen zij nog eens lekker smullen in het Bois de Boulogne. Rheumatische, amusante en vaderlijke maître d'hôtel. Menu om van te watertanden. Hoe leggen acteurs het aan om dat elken avond naar binnen te spelen? Een kaartje tweede klas van de métro, uit een overjas gerold, maakt den braven-ober achterdochtig en hij presenteert de nota bij het dessert, terwijl Juliette een giftdrankje mengt in een wijnglas. De gelieven die blut zijn worden ingerekend, want als zij zich gezelfmoord hadden zou het stuk uit geweest zijn bij 't eerste bedrijf. Zij recidiveeren in het Claridge, waar ze afstappen met reiskoffers, beplakt met internationale hotel-etiquetten welke men tegenwoordig kant en klaar koopt in gespecialiseerde winkels. Na een pikante badkamerscène wordt het paartje nogmaals betrapt en uitgeleverd aan de oude lui die ze laten trouwen, maar ze elk voor hun straf in een vervelend baantje stoppen om hen te leeren dat het huwelijk geen rozengeur is en maneschijn. Wanneer ze voorgoed wanhopig zijn verschijnt de rheumatische maître d'hôtel, helpt ze uit den brand en zelfs 't slot eindigt zonder ongelukken. Snoezig die twee blagen. Doch 't is een beetje
veel gevergd om een avond te verbeuzelen met de aanstellerij van een kip zonder kop en een ingebeelden doffer.
Dan nog liever ‘Do, mi, sol, do’ van Paul Géraldy, waar André als maîtresse Jacqueline heeft die de vrouw is van Michel die weer Georgette als maîtresse heeft die echtscheidde van André. Een puzzle welke kletskouserig en minnekoozend wordt uitgerafeld om te sluiten met wat de Franschen een accoord parfait noemen en wij zonder cynische bijbedoelingen een reine drieklank, ook als er vier tonen zijn in het accoord. Men krijgt den indruk dat de psychologische haarkloover Géraldy absoluut is uitgepraat. Maar werd H.R. Lenormand niet getroffen, door dezelfde ongenade waarvoor de Titus-pillen van Dr Magnus Hirschfeld zonder uitwerking blijven? Er overkwam hem te Berlijn de pech van een theater-regisseur die een zijner stukken monteerde in een Duitschen stijl uit omstreeks 1930, een stijl waar hij letterlijk van omviel en een rolberoerte kreeg. Van de strop maakte hij ‘Le Crépuscule du Théâtre’, een overdreven charge, barok, burlesk, buitensporig en dik opgelegd. Het kan gebeuren dat een stuk, opgevoerd gelijk de schrijver 't wenscht, uit de wolken valt als een baksteen, en opstijgt als een vuurpijl wanneer men 't tegen den draad vertolkt. Dat zal hoogstens den auteur ergeren. Wij echter zijn het publiek en ergeren ons aan de ergernis van Lenormand die een verduurzaamde conserve-kunst aanpreekt. Wij zijn snugger genoeg om te merken dat deze opvatting hapert en bijgevolg geen belang inboezemt. Wanneer een drama overal geënsceneerd en gereciteerd moest worden volgens hetzelfde patroon! Als Lenormand in onveranderlijke materie wil scheppen moet hij beeldhouwer worden. En nog! Waar zijn de armen der Venus van Milo?
Het beste en boeiendste van alles lijkt me nog Prosper van Lucienne Fabre doch haar onderwerp is weinig geschikt voor een gedetailleerde beschrijving. Zij schildert de suggestieve macht van een verzinsel in Malvina, verloopen typografe, die in de kasbah van Algiers handel drijft met hare charmes. Om de winst voor zich zelf te houden en de souteneurs op een afstand beweert zij de vriendin te zijn van Prosper, een bandiet en uitsmijter, veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid. Die Prosper heeft nooit bestaan en alleen door hem te noemen schiet hij zaad in de breinen der prostituées en haar beschermers. Hij wordt een figuur, een tyran, een terreur, een held waarvoor de gansche kasbah beeft, en die tenslotte Malvina zelf een tik van den molen geeft. Met een schepje literatuur, poëzie en arabische muziek kan men de Franschen dol maken op een kasbah als de duivel op een ziel. En Gaston Baty, de ongeëvenaarde regisseur, heeft uit die neiging alles gehaald wat erin zit. Men betreedt zijn schouwburg als de toerist een vreemd, aantrekkelijk land en ontvlucht zich zelf tot men de voeten weer op 't asfalt voelt.
Dit vermogen van Circe, dochter der Zon, om haar bezoekers te metamorphoseeren in zorgelooze huisdieren kan ook worden toegekend aan de persoon van Josephine Baker. Een graad lager, eveneens aan de komieken Dranem en Boucot. De eene debuteerde als operette-zangeres in La Créole, een opgekalefaterd werk van Offenbach dat het gezwabber bezingt van een maniakken admiraal die iedereen wil uithuwelijken, en dat zonder het zwierende lichaam van Josephine (zij laat zich jonassen in een deken), zonder haar vogelgeluidjes en zonder den roes welke haar verschijning uitstraalt niet levensvatbaarder zou blijken dan de steenen eieren waarmee hoenders gelokt worden tot broeden. De twee anderen incarneeren in Le Petit Faust van Hervé de verjongde doctor (een schoolmeester) en Valentyn, den broer van zijn leerling Marguerite. Zij spekken de parodie (waar Mephisto een vrouw is in travesti) met een menigte potsen, die voor een avond de kwade sappen spuien als het mineraal-water van een kuur-oord. Men lacht zich stuipen. Maar kan men zonder beklemming gadeslaan, in de oogenblikken waar de muziek uit het geschater bovendrijft, dat geen enkel onzer tijdgenooten capabel is om iets te componeeren wat uit de verte vergeleken kan worden met Offenbach en Hervé? Welk een machteloosheid! Zelfs als voorwendsel voor de capricio's van Joséphine en de kluchtigheden van twee narren zijn de oude meesters onmisbaar.
Dit overzicht geeft slechts een bloemlezing onzer amusementen. Het lijkt veel onder de electrische lampen. Het is in werkelijkheid zóó weinig dat binnen een jaar alles begraven zal zijn in de vergetelheid. Daar ligt het kapitale verschil met vroeger: zelfs wat de moeite waard schijnt houdt geen stand. Het deugt wel maar het duurt niet.
[verschenen: 9 januari 1935]