Een Phenix
Parijs, 29 November 1934
Het was een onvergetelijk schouwspel om Paul Claudel in tranen de lijkrede te zien beëindigen welke hij op het kerkhof van Neuilly uitsprak voor zijn meester Philippe Berthelot, die den laatsten drempel van dit leven ging passeeren. Claudel, gezant der Republiek te Brussel, na gezant geweest te zijn in de voornaamste hoofdsteden der wereld (Tokio, Berlijn, Washington), is geen klassiek, evenwichtig temperament, maar ontegenzeglijk is hij een der rijkste en creatiefste geesten van onzen tijd, een der lichtpunten in onzen chaos die misschien een dageraad aankondigen. Men kan nimmer met zekerheid de posthume uitstraling van een kunstenaar voorspellen, doch het schijnt niet onmogelijk dat hij over vijftig jaar gevierd wordt als de Shakespeare dezer eeuw. En de vriend, de beschermer van wien hij snikkend afscheid nam, had het lot der menschen bestuurd als een dier verborgen koningen, aan wie mongoolsche fabels een onderaardsche woning toedichten, vanwaar zij oorlog en vrede, geluk en rampen regelen.
Sinds 1905 was hij vereenzelvigd met den Quai d'Orsay, een der gevoeligste regulateuren der planeet. Indien er toenmaals strikken gezet zijn, gelijk men beweert, voor de Hohenzollerns, de Habsburgers en hun roekelooze onderdanen, dan werden zij gespannen door Philippe Berthelot. In Juli 1914, tijdens de Russische reis van Poincaré en Viviani, leidde hij eigenwillig, als de God uit den proloog van Faust en het Boek van Job, de mise-en-scène van het drama. Hij was het, die aan de zijde van den interimairen minister Bienvenu-Martin, de Duitsche oorlogsverklaring ontving uit de handen van Wilhelm von Schön, waarbij Bienvenu-Martin, vandaag een overoude grijsaard, de historische, weinig bekende woorden sprak: ‘Wij danken u vriendelijk voor uw zeer gewaardeerd bezoek.’ Behalve een korte eclips van ongenade, te wijten aan de krach der Banque Industrielle de Chine waarvan zijn broer André directeur was, heerschte Berthelot vanaf 1920 tot 1933 oppermachtig over Frankrijks Buitenlandsche Zaken. Een minister, ook al heette hij Briand, was nooit meer dan een gedelegeerde, een vicaris van Berthelot, afgevaardigd om de moeilijkheden te vereffenen met het Parlement en met de openbare meening. Op den Quai d'Orsay installeerde hij een hof van jonge en brillante litteratoren als Jean Giraudoux en Paul Morand, exquise en vernuftige mandarijnen in wier midden men zich in een keizerlijk paleis kon wanen van Peking. Toen zijn lichaamskrachten verzwakten, deed hij zich opvolgen door een anderen mandarijn, den hermetischen dichter Alexis Léger, bij ingewijden vermaard als Saint-John-Perse, wiens kabalistische geschriften versloten zijn met zeven zegelen. Het verheugde hem om prozaïsche ministers en triviale Parlementsleden te encadreeren met de uitgezochtste vertegenwoordigers der Fransche intelligentie, om een zeer reëele materie als de diplomatie te laten modeleeren door droomers en fantasten.
Die bijna onafgebroken macht en het aristocratische dilettantisme waarmee zij gebruikt werd, zouden bewonderenswaardig geweest zijn wanneer hij Europa niet had achtergelaten zooals het is. Want als men Giraudoux oordeelt naar een roman of een tooneelstuk, men moet Philippe Berthelot, nu niets van hem overblijft dan teekens op een grafzerk en een schaduw in ons geheugen, tenslotte wel oordeelen naar den stand van het spel waaraan hij onttrokken werd. Hij heeft geschitterd in de pauzen van concerten (ofschoon hij een hekel had aan muziek), in de entr'actes van schouwburgen, in salons, in boudoirs, in cabaretten, en zelfs als medewerker van La Vie Parisienne (onder een pseudoniem natuurlijk), maar hoe staan de stukken op het spreekwoordelijke schaakbord waar hij langer dan een kwart-eeuw domineerde? Wij weten, gissen of voelen het, zelfs al zou de Engelschman, voorzichtig als een kat voor een bordje heete melk, dezer dagen niet gezegd hebben dat er geen plaats is voor alarm maar wel reden voor angst. Vraag: zou Europa beven wanneer niet Berthelot in 1930, vijf jaar te vroeg, den Rijn ontruimd had? Zou Duitschland vrijelijk herwapenen en ongehinderd zijn handelsschulden schrappen, wanneer de Fransche vlag nog wapperde te Mainz? Had Japan zich teruggetrokken onder zijn tent en de solidariteit met het Westen verbroken zonder de extravagante sympathie van Berthelot voor de Chineezen? Zou Rusland onderweg zijn naar een honderdjaar-plan (met niet de minste kans op beterschap) wanneer de neronische Berthelot zich niet met een perverse nieuwsgierigheid gebogen had over de laboratoria van het Kremlin en hun menschelijke proefdieren? ‘Ik verfoei de onderdrukten’ zei hij op de vredesconferentie nietzscheaansch tot de afgezanten van een onderdrukt volk die hem te lang naar zijn zin aan het hoofd zanikten! Zouden de Serviërs zich niet plooibaarder toonen wanneer Berthelot het fascisme minder gehaat had? Zou Mussolini niet minder geëxaspereerd zijn,
wanneer hij minder getergd ware, en ook minder kwajongensachtig getreiterd? Zou de grens der Tsjechen niet rationeeler geteekend zijn zonder Berthelot's felle afkeer van de Habsburgers en van de atmosfeer der voormalige Dubbel-monarchie? Indien wij enkel ‘politisch’ leden door deze opeenstapeling van vooroordeelen en onbesuisdheden zouden wij er weinig belang aan hechten. Maar lijdt niet het gansche heelal economisch aan de dwalingen van een despoot die er trotsch op ging nooit van meening te veranderen, zelfs niet waar de vergissing zich duidelijk manifesteerde als een open deur?
Gedane zaken nemen geen keer en het past niet erover te jammeren. Doch Berthelot droeg een onzichtbare kroon en elke tijdgenoot (boven alle hoofden hing hij het zwaard van Damocles) mag aan 't einde van zijn bewind verantwoording vragen aan den paradoxalen tyran die zich verheven waande boven alle medemenschen. Van Poincaré zei deze artistiekere logicus: ‘Hij is de perfectie... en meer niet.’ Over Briand: ‘Hij wil alleen goed wat hij niét wil.’ Over Tardieu: ‘Hij is de beste en zal het slechtste doen.’ Zooals Paul Morand schrijft, heeft Berthelot een folklore nagelaten van dergelijke frappante aforismen, waarin hij zijn grenzenlooze verachting comprimeerde voor het bijna totale menschdom. De Uebermensch van den Quai d'Orsay achtte de aarde bevolkt door een ontelbaren, valen en muffen troep schoolvossen, pedante kwasten, filisters, stommelingen en andere idioten, boven wier gezelschap hij de voorkeur gaf aan monsters, aan de zeldzame visschen in zijn aquarium, aan schavuiten en canaille mits zij interessant waren en pittoresk. Het zou een oude en algemeene intuïtie bewaarheid hebben wanneer deze diabolieke hoogmoed gestruikeld was over zichzelf. Noch de tijd echter en de verflauwende zenuwen, noch het leed, noch de ongewisheid over het hiernamaals konden dit karakter buigen. Tot zijn hart stilstond bleef hij onaantastbaar. Tenzij men 't voor een kastijding moet houden dat deze souvereine kop zijn laatste jaren sleet met een domino-spel dat hij gekregen had van Foch en in dit onschuldig vermaak een menigte spitsvondige moeilijkheden ontdekte, wist Berthelot zich te immuniseeren tegen de terugstooten van beginselen welke zelden geëxperimenteerd werden zonder straf.
In het licht van sommige teksten, wier echtheid gewaarborgd wordt, is 't niet gewaagd om het vermoeden te opperen dat deze onverbiddelijke lotsbeschikker een verholen behagen schiep in de ruïnes welke hij voorbereidde, dat tenminste de consequenties zijner politieke structuren en hun mogelijk effect op een krioelende menschheid hem even onverschillig bleven als de zee die een schip verzwelgt. Waarom niet? Het menschdom bracht een Caligula en een Caracalla voort (geboren te Lyon!), waarom zou een zoo getimbreerde Berthelot tot de onbestaanbaarheden behooren? Tot den katholieken Paul Claudel sprak de nihilist die aan God noch Duivel geloofde: ‘Hoe jammer dat ik u den Hemel niet als Ambassade kan geven. Voor mezelf zou ik de Hel reserveeren.’ Dit klinkt ongeveer in den trant van den Frieschen Radboud. Doch naast zijn definitie: ‘Eén mensch die sterft dat is een smartelijke rouw, honderd duizend menschen die omkomen dat is alleen nog maar statistiek’, krijgt het compliment aan Claudel een demonischen ondertoon en achtergrond, welke doet terughuiveren als een paard dat den dood raadt.
Wanneer ik hem zag in zijn rechtlijnige, athletische gestalte, met zijn hoogen hoed dien hij droeg als een tiara (en dien hij in China leerde beschouwen als het uiterlijk attribuut der Blanke suprematie), heb ik mij soms verwonderd over het gebrek aan inzicht waarmee terroristen hun zoenoffers plegen aan te wijzen. Tijdens het bewind van Berthelot werd geschoten op Jaurès, op Clemenceau, op Paul Doumer en men schroefde een rail los voor een trein van Tardieu. Wat beduiden deze exemplaire persoonlijkheden, gebonden aan alle touwtjes der stembus, tegenover den autonomen directeur van den Quai d'Orsay? Hij biologeerde, fascineerde, suggereerde voorbijgaande ministers, presidenten en afgevaardigden als een fakir zijn sujetten. Zij waren zijn instrumenten die hij hooger of lager stemde, deed spreken of zwijgen, en men las dit besef op zijn autoritair gelaat. Van tien, twintig gouvernementen die kwamen en gingen als Chineesche schimmen, was hij de spiritus rector. En daarom liet hij een phenix beitelen op zijn tombe, symbool van den geest. Maar in welk vuur dacht hij te herrijzen? Welke brandstapels verwachtte hij? Zijn hoofd was vol godenschemeringen eener kadukke civilisatie, vol wereld-ondergangen waarvoor hij geen pink verroerd zou hebben om ze af te wenden. Moge hij rust vinden voor zijn destructieve ziel, doch mogen heilzamer krachten de woningen herbouwen van stervelingen die hij geminacht heeft.
[verschenen: 19 december 1934]