Tusschen twee vuren
Parijs, 9 November 1934
Er zijn weinig Franschen die in hun binnenste niet koken over de manier waarop Doumergue aan den dijk is gezet. Dat hij te gemoedelijk was, te goedzakkig en zelfs een tikje onnoozel, is evident. Dat hij de eenen teleurstelde die hem hanteerden als tochtscherm, als paraplu, en de anderen die hem gebruikten als boeman, als vogelverschrikker, dat hij per slot zoowel de eenen dwars zat die de zweer probeerden te pappen, als de anderen die wilden kerven, dat ten laatste de pillendraaiers en de snijmeesters niets met hem konden uitrichten, dat was langzamerhand klaar geworden als de kristallen bol waarin men de toekomst leest, en op den koop toe onuitstaanbaar. Ondanks uitstekende bedoelingen belichaamde hij meer inertie dan energie, en in een land dat trappelt van ongeduld regeerden zijn wetten van traagheid. Wat overdag geweven was werd 's nachts losgetornd, gelijk in den fabel der beroemde Penelope. 's Ochtends berichtte men de arrestatie van den politie-gangster Bony, 's middags werd zij gelogenstraft. 's Avonds sloeg Doumergue per radio appèl, klinkend als een duister maar duidelijk beroep op de wapens, en een volgenden morgen verklaarde hij dat hij in geen enkel geval wilde regeeren met een minderheid. Was hij dubbelhartig? Neen. Besluiteloos? Ook niet. Maar hij was geen kracht. Hij had niet het accent dat den bek snoert. Hij slingerde niet, hij werd geslingerd. Iedereen kon met hem sollen. Hij was ‘papa’ Doumergue, dien driekwart zijner ministers naar den mond praatte om hem niet te contrarieeren, doch achter zijn rug in 't ootje nam.
Zeker, het volk dat een leider zoekt, kon deze neutrale natuur niet omtooveren in een held voor wien barricaden worden opgericht. Maar de ontelbare menigte van ‘les braves gens’, gelijk zij zich noemen, had hem ook niets te verwijten. Als hij weinig had uitgevoerd, hij vulde tenminste de kassen. Dat is geen kleinigheid. Dat lukt geen Herriot, geen Blum, geen Daladier met al hun branie en foefjes. De zaken gingen veeleer slechter dan beter, doch waar te drommel gaan ze goed? Wie zegt dat ze niet gesmeerd zouden gaan zonder die radicalen, als Sarraut, Queuille die de boeren laat bestelen en de bende der Jong-Turken Cot-Frot die troebel water wenschen om te visschen? Doumergue had ze uit den sloot geholpen en daarvoor zelfs bleven les braves gens hem erkentelijk. Want er is van alles noodig om een wereldje te maken, ook radicalen, ook jong-turken; het voornaamste is dat ieder de plaats krijgt die hem toekomt en dat er geen ongelukken gebeuren. Niet alleen de troep van Herriot, de horde van Blum, maar het heele parlement was in Februari wat blij dat Doumergue hen helpen kon als bliksemafleider, dat zij achter hem schuilen mochten als kuikens onder de vleugels van de moederkip toen zij in de rats zaten. Natuurlijk verleende hem dat geen onsterfelijkheid. Hij kon struikelen. Op de keper beschouwd was zijn val geen onherstelbare ramp. Maar had hij niet verdiend om een beetje fatsoenlijker te vallen? Moest hij worden afgedankt als een grijze sukkel dien men tegen zijn zin in een oudemannen-huis duwt? Herriot had een vol etmaal noodig om zich te bedenken, om zich te laten bewerken. Zijn toestemming tot Doumergue's ontslag moest hem door de radicalen worden afgetroggeld in een slapeloozen nacht, zooals men in de ‘kamer der vrijwillige bekentenissen’ aan verdachten een ja ontrukt. Er was slechts één woord voor dit soort van verraad: Ploertig. Ploertig was het zooals de Kamer, welke hij gered had, Doumergue liet vertrekken zonder
eenig blijk van dankbaarheid of sympathie, in de schuwe stilte waarin een streek bedreven wordt waarvoor men zich te schamen heeft. Ploertig zooals het nieuwe ministerie in de schermen klaarstond om op te treden zonder hun hoofd dat zij geëscamoteerd hadden. Waarom geëscamoteerd? Omdat hij lastig begon te worden met zijn hervormingsplannen. Met hervormingsplannen waarvan elkeen de onvermijdelijkheid inziet!
Zoo redeneert de groote hoop der braves gens, die niet konden manifesteeren op straat omdat het een week regende en omdat Doumergue niet medewerkte tot ontlading der vonk. Zij luchtten hun kwaadheid in theaters en bioscopen, zij vertolkten hun aanhankelijkheid in duizenden telegrammen en adressen. Zal Pierre Etienne Flandin, de opvolger, zulke indrukken en herinneringen ooit kunnen uitwisschen?
Hij stamt uit een familie van ambtenaars en is piloot sinds 1912. Hij heeft den oorlog meegemaakt als vliegenier. Hij is vijf-en-veertig jaar en meet zes voet zes duim. Met een hoogen hoed op is hij een reus, een titan. President der Aéro-club. Député op zijn vijfentwintigste jaar. Minister van Handel, Financiën, Openbare Werken in vorige Kabinetten. Voorstander van vrijheid in het nationale en internationale handelsverkeer. Uitgesproken tegenstander van gedirigeerde en gecontroleerde economie, van manipulatie der munt, van vaste prijzen, van uitschakeling der concurrentie. Voorzitter der Alliance Démocratique, gematigd linksche groep van republikeinen, op den rechtervleugel der radicalen. Voortreffelijke relaties met Londen. Gaat door voor de man der Beurs, die zijn bewindsaanvaarding gevierd heeft met het vuurwerk eener hausse. Weinig gecompromitteerd en nauwelijks betrokken in vroegere of recente schandalen. Voor geen gerucht overigens vervaard. De eenige minister voor wien Blum in zijn schulp kruipt. Niet geheel onaanvechtbaar, maar offensief en zeer gevaarlijk in de riposte. Een wonderbaarlijk voorspoedige carrière, bevorderd door een ondernemend, voortvarend doch koelbloedig temperament, een robuuste physiek, een buitengewone intelligentie.
Wanneer het geluk hem dient of wanneer hij het geluk weet te dwingen zullen stad en land dezen fortuinlijken politicus alles vergeven, ook de laatste phase zijner opkomst die door sommigen gebrandmerkt is als trouweloosheid. Een kardinale vraag echter beheerscht de toekomst: Waarom wilden de Radicalen zich tot elken prijs ontdoen van Doumergue en waarom zwichtte Herriot voor hun hardnekkigen aandrang, ondanks de vermanende stem van zijn geweten, ondanks de formidabele impopulariteit waarmee hij zijn verraad betaalt? De mare gaat, heimelijk en ondoofbaar, dat de Wijze van Tournefeuille zijn eindelijke ongenade zou te wijten hebben aan het schandaal dat zijn minister van Justitie Chéron wist te stoppen zoolang hij niet verjaagd was en dat elken dag dreigde los te breken tijdens het kortstondige bewind van Henry Lémery die den plooibaren Chéron verving, op initiatief van Pétain trouwens, en met oogluikende vergunning van Doumergue. Een paar uren vóór[dat] zijn ministerieel leven werd afgesneden, gaf Lémery den beslissenden stoot die de zaak aan 't rollen bracht en in de nalatenschap welke Flandin aanvaardde van het overleden kabinet vond hij een affaire welke de stoutste verwachtingen schijnt te zullen overtreffen.
Zij betreft den bankier Charles Lévy, die den vorigen winter reeds in opspraak kwam met André Dubois, het factotum in wiens gezelschap Chautemps een Kerst-reis ondernam naar het Zwitsersche Crans-sur-Sierre, waar hij Stavisky tot rede trachtte te brengen tegenover den doodelijken mededinger die hetzelfde jachtveld afstroopte als de mooie Alex. Deze Charles Lévy, eigenlijk genaamd Goldenberg, is de zoon van een Algerijnsch deurwaarder en zakte in 1919 af naar Parijs, zonder een rooien duit op zak, zonder ontwikkeling, maar met een prodigieus instinct van negotie. Hij won zijn grondkapitaaltje in de omgeving der Beurs. In 1934 stond hij aan 't hoofd van 37 vennootschappen en kon zijn advocaat beweren dat negen milliard (milliard is geen drukfout!) hem door de vingers gingen. Hij had een neef, Joseph, dien hij als strooman bezigde, en hunne specialiteit was de Suiker in al zijn vormen, en de Oorlogsverwoestingen met al haar mogelijkheden. Het systeem hunner Société Spéciale Financière, simpel als het hinkelspelletje, eischte niets dan een rudimentaire soepelheid: De Staat stelde zijn platgeschoten onderdanen schadeloos met papier, dat gedelegeerd kon worden aan banken, die op dat papier leeningen uitgaven onder het publiek waarvan de opbrengst de verwoestingen geheel of gedeeltelijk vergoedde. Er bestonden dus twee kansen op fraude: door achterhouding der interesten of door niet-uitkeering der ontvangen sommen aan de gegadigden. De twee Lévy's, die kind aan huis waren bij den Minister van Handel Lamoureux (verwijderd uit het nieuwe ministerie), bij Georges Bonnet en Camille Chautemps, bezigden beide methoden, wat op een bedrag van negen milliard, behalve de gebruikelijke commissie, een aardige bijverdienste kon leveren. Onze Lévy's, volgens het procédé der meeste zwendelaars, vulden het eene gat door het graven van een ander. In 1932, als de fontein der oorlogsreparaties begint op te
drogen, pogen zij den kuil te dempen door de oprichting - met André Dubois, kabinetschef van Chautemps - eener vennootschap tot outilleering van Frankrijk en Koloniën, kapitaal 1800 millioen. Stavisky echter, die ook in 't nauw raakte, heeft toevallig hetzelfde idee. Een van beiden moet verdwijnen. Stavisky wordt uit den weg geruimd. Doch de ongehoorde omvang der schurkerijen die bij zijn moord aan 't daglicht komen, maakt elke verdere operatie ondenkbaar en geen jaar later worden de Lévy's met hun radicalen aanhang gewurgd door de schim van hun slachtoffer, precies als in een spookverhaal waar een doode 's nachts aan de beenen komt trekken van iemand met wien hij nog een appeltje te schillen heeft.
Hoe eerlijk en begaafd Flandin dus moge zijn, de situatie is allesbehalve gezond. Men zal hem toetsen aan het lot dat hij de Lévy's toebedeelt. Aan den eenen kant zullen bovenmenschelijke pogingen worden aangewend om het schandaal te smoren, te beperken, door mobilisatie van kapitaal dat de benadeelden desnoods vergoedt ten koste van schatkist en belastingbetalers. Wanneer Flandin de bedreigden dwarsboomt zullen zij hem nekken zooals Doumergue overboord gewipt werd. Maar aan den anderen kant zal men alle krachten inspannen om een wegmoffeling te verhinderen, om de affaire tactisch en strategisch te exploiteeren, om haar volgens de regels der kunst te benuttigen tegen de gehate, taaie, occulte en openbare vijanden wier ondergang gezworen is. En welke partij Flandin ook kiest, hij zal op rozen wandelen noch slapen, evenmin als de rest der Franschen.
[verschenen: 1 december 1934]