Een redelijk mensch
Parijs, 18 October [1934]
Het Pantheon is behangen met tien duizend vierkante meter rouwfloers dat uit den hoogen koepel neerzijgt als een wolk van wee en toch zal de geschiedschrijver in het leven van Poincaré, wiens stoffelijk overblijfsel troont in deze sombere pracht, tevergeefs zoeken naar een kenmerk van ware grootheid. Hij belichaamt veertig jaren Fransche historie, een periode doorkruist van evenementen, welke werden opgeteekend in vuur-letters, hij leidde zijn volk veilig door een labyrinth en over een vulkaan, hij bewees zijn land de gewichtigste diensten, en toch laat hij niets na, geen woord en geen teeken, dat even het hart verwarmt, en toch kunnen zijn medeburgers die tot diep in den avond langs zijn katafalk schuifelen, hem alle gevoelens betuigen van eerbied, dankbaarheid, bewondering, achting en zelfs van toegenegenheid, maar niet van liefde. Deze ontelbare menigte die hem vaarwel zegt is bekommerd doch niet ontroerd. De gave eener traan, eener vermurwende gedachte die het oog verduistert maar het binnenste verheldert en opbeurt, zou haar een weldaad zijn, doch niets in de werken van den doode en niets in zijn aera raakt de diepe snaar waaruit de hemelsche toon ontwelt die het dofste donker omzet in verkwikkend licht. Zij is niet onverschillig deze menigte, zij kleumt van bovenaardsche koude.
En toch heeft deze kleine man zijn natie menig keer opgezweept tot een beslotenheid, onwrikbaar als wanhoop en extase, en toch heeft hij daden verricht die zweemen naar het mirakel. Herinner u de omstandigheden die het jaar 1926 uniek maken in de annalen der financiën. Alle beurzen der wereld speculeerden tegen den franc en het gansche universum had gewed op de ruïne van Frankrijk. Er was geen bankier die niet beslag legde op een perceel van het Fransche erfdeel en het in veiling bracht. De aangeschoten karavanen van buitenlandsche toeristen beplakten de ruiten der autocarren met biljetten van honderd. Zij vierden carnaval met de kruimels van een buitensporigen krach en strooiden bankpapier als confetti en serpentines. Het bacchanaal, begonnen in de lente, duurde tot ver in den zomer. Een munt van vijftig cents zakte tot vijf. De Staat zag den morgen dagen waarop hij zijn loketten moest sluiten en de strandvonders der revolutie aasden reeds op deze schipbreuk. Wat met kanonnen mislukte aan de Marne en te Verdun scheen te lukken met de noteering der valuta. De Fransche natie was verslagen, verarmd en gedemoraliseerd. De overwonnene sleepte den overwinnaar mee in den gezamenlijken afgrond. Te Parijs brak een paniek uit die ontaardde in opstand. Men liep te wapen naar de Kamer. Nog één etmaal, nog één Beurs-séance even rampspoedig als de vorige, en niet enkel de firma Frankrijk maar ook Frankrijk als idee ging reddeloos op de flesch in een onmetelijk bankroet.
Terwijl uit alle hoofdsteden de orders aanvliegen welke een doorbraak zullen uitbreiden tot nederlaag wordt Poincaré in 't holle van den nacht uit zijn huis gehaald, men zou kunnen zeggen ontvoerd, door politici die hem haten en die hem tegen wil en dank aan hun hoofd plaatsen. Wat doet Poincaré? Niets dan wat elk ander parlementair staatsman in zijn geval zou doen. Hij legt een regeeringsverklaring af. Al werd zij gesproken met krakende, hamerende, driftige en radde stem (het is jammer dat de sonore bioscoop nog niet bestond om deze magische klanken te vereeuwigen), het bleef slechts een regeeringsverklaring. Hij beloofde wat zoovelen beloofd hadden vóór hem: gezonde financiën. Doch wat was het effect van dit pathetisch gekrijsch? Een volk dat den kop liet hangen richtte zich op met een ruk als ware het geëlectriseerd. Een der voornaamste Parijsche bankiers zette zich pal in 't midden der Beurs en kocht met witte handschoenen aan, met een gezicht waarvan geen spier vertrok, francs in onverschillig welke hoeveelheid en tegen onverschillig welken prijs. Afgesproken werk? Mise-en-scène? Misschien. Maar alsof Poincaré de koersen met een tooverstaf had aangeraakt zoo sloeg de situatie om. Een munt die duizelingwekkend daalde, steeg zonder geldige reden vertikaal omhoog. Nimmer had men op deze wereld een dergelijke fantastische metamorphose bijgewoond. Poincaré gebruikte nochtans geen anderen tooverstaf dan den borg dien hij stelde met zijn persoon. Geen coalitie van den aardbol kon tegen dezen borg optornen en dit fenomeen werd later geprezen in deze juiste termen: ‘De twee Napoleons kregen millioenen stemmen doch Poincaré is geplebisciteerd met zestig milliard.’ Het waren inderdaad meer dan zestig milliard welke Poincaré in de kluizen der Banque de France bracht. Wie der hedendaagsche dictators mag roemen op hiermee te vergelijken resultaten? Of welk vorst, staatsman,
veldheer, financier uit het verleden?
Zóó weergaloos en bovenmatig was het fascineeringsvermogen van dezen koelen, stuggen Lotharinger en het daaruit voortvloeiend crediet. Crediet in den edelsten zin: afgeleid van Credo. Men geloofde in hem. ‘Waarom neemt gij niet de leiding over deze menschen?’ zei hem Foch die op een reis door de Oostelijke provincies getroffen was door het patriottische enthousiasme waarmee steden en dorpen Poincaré begroetten. Voor Foch bevatte deze populariteit een potentieel aan gezag en aan practisch nut. Doch Poincaré was als mensch geheel anders ingesteld tegenover de omringende aarde. Hij zou nimmer de mogelijkheid van passioneele, sentimenteele, sympathische, magnetische verhoudingen met de menschelijke buitenwereld geloochend hebben maar hij achtte ze van een mindere orde. Alles wat radieerde en alles wat contact kon geven met radiaties had hij geëlimineerd uit zijn verbindingen met het menschdom. Men mag niet zeggen dat hij geen gemoed had en enkel hersens. Geenszins. Maar de golven welke bij hem uitgingen van het gemoed waren georiënteerd naar het dierenrijk. De gevoelsstroomen die zijn physieke of psychische wezen kon afstralen, bleven uitsluitend bestemd voor zijn siameesche kat en voor zijn smoushond. Hij heeft nooit beweerd dat de dieren een ziel hadden doch gedroeg zich altijd alsof de ziel het kostbaarste deel was van het dier. Hij heeft in den mensch nooit het bestaan der ziel geloochend, doch hij dacht en handelde steeds alsof de menschelijke ziel geen aandacht verdiende en gerangschikt moest worden op een lager plan, alsof zij behoorde bij een instinctiever stadium. Deze opvattingen sproten niet voort uit misanthropie of uit varianten van zwartgalligheid. Integendeel. Zij waren het rechtstreeksch uitvloeisel zijner concepties van den superieuren mensch zooals Poincaré hem zich verbeeldde en in een hoogen graad verwezenlijkt had. De mensch, op de trap van Poincaré, was een incarnatie der
Rede, een instrument van het zuivere verstand, onbereikbaar voor emoties, ontoegankelijk voor hartstochten, bevrijd van elke zwaartekracht, geïsoleerd van alle animale of demonische invloeden. Geen sterveling heeft dezen man ooit terneergeslagen gezien, zelfs niet als de drukkendste zorgen hem moesten kwellen.
Geen sterveling ook heeft hem ooit een mensch hooren toespreken met de intonaties welke hij gebruikte voor zijn hond of kat. De cerebrale sfeer van kristallen waarin hij leefde was alleen vertolkbaar in getallen, in formules, en de verbinding welke hij onderhield met zijn menschelijke tijdgenooten konden slechts van administratieven aard zijn. Of hij het nationalisme belichaamde van gloeiende geesten gelijk Maurras en Barrès, of het gewonde, oorlogvoerende vaderland, of het bedreigde Fransche fortuin, de gevoelens en de belangen waaraan hij zich wijdde namen de rigoureuze structuur aan van abstracties. Niemand was geslotener dan Poincaré en niemand viel gemakkelijker te naderen. Men behoefde hem slechts een brief te schrijven. Hij antwoordde persoonlijk en schreef zelfs de adressen eigenhandig. Maar in de tienduizenden brieven welke hij verzond (men heeft nooit begrepen hoe hij 't klaar speelde), in zijn tallooze redevoeringen, in de elf zeer lijvige deelen zijner mémoires, zal men tevergeefs zoeken naar een zinswending die het onderwerp tracht te verfraaien, die poogt te behagen, te verleiden, te verzachten, te verstrooien, te boeien, te charmeeren, te verwarmen. Zijn natuur beschikte zonder eenigen twijfel over directere accenten. Doch zijn Rede accepteerde geen ander doel en geen andere middelen dan de overreding. Het moge vreemd klinken, maar Poincaré, dien de Duitschers beschouwden als hun onverbiddelijken vijand, koesterde tegen de Duitschers niet de flauwste animositeit. Uit een oorlog echter, welke hem verklaard was, en uit zijn gevolgen, trok hij de logische consequenties. En wat is harder dan de logica?
Deze man, geboren en begaafd met een temperament om te heerschen werd door atavisme (de geniale wiskundige Henri Poincaré was zijn neef), door school en opvoeding gedresseerd om te gehoorzamen. Als President der Republiek gedurende een tragisch tijdvak heeft hij gestampvoet van ongeduld en toorn over de onmacht waartoe het constitutioneele gareel hem dwong, doch niet de geringste bevlieging getoond om zich aan het dwangbuis te ontworstelen. Hadde deze zeldzame individualiteit in den loop zijner carrière een electorale nederlaag geleden, hij zou van het tooneel verdwenen zijn als een acteur wiens rol uit is. In 1924 liet hij zich zonder noemenswaardigen tegenstand verdringen door het funeste Cartel. Ware hij niet geroepen, hij zou uit eigen beweging in 1926 geen vinger verroerd hebben om het kapitaal van Frankrijk te redden. In 1929 durfde het Parlement hem niet omverwerpen, hoe gaarne het hem ook kwijt wilde zijn. Het besloot hem te ‘krijgen’ door oververmoeienis, uitputting en systematische afmatting. Poincaré, parlementair in merg en been, bleef op zijn post tot de één-zijdige beroerte hem velde, waaraan hij vijf jaren later zou overlijden. Hij zwichtte voor de cijfers der stembus, maar niet voor redeloozen onzin en zijn vrouw kon zeggen: ‘Zij hebben hem gedood.’
De opperste rationalist, de geïncarneerde Rede is heengegaan in een mateloos geraas van schandalen, moorden, aanslagen, complotten, intriges, verdwazingen en passies. Zijn laatste foto's en films waren hartverscheurend om te zien. Hij leek een ziek dier. De uitgedoofde, angstige oogen lieten zijn gedachten raden over wat hij in de Fransche Republiek zag waggelen. Pas in zijn uiterste uur herwon hij zijn sereniteit en op het doodsbed toonde hij een strak, onwankelbaar gelaat, waarvan alle spijt maar ook elke twijfel geweken was. Hij werd zichzelf. Hij liet de overlevenden hunne zorgen die zij wellicht overdrijven.
[verschenen: 10 november 1934]