Hooge Droomen
Parijs, 17 September [1934]
De expositie van 1937, gelijk de monsters van het Loch Ness en hun antediluviaansche collega uit het Meer van Saint-Gaudens in de Pyreneeën, na vele maanden gedobberd te hebben tusschen water en wind, behoort voortaan zonder gevaar voor gezichtsbedrog tot het rijk der zintuiglijke waarneming. Na herhaalde malen verloochend geweest te zijn, omdat men niet wist welken vorm, welken stijl en welken naam te geven aan luchtspiegelingen die in de golven doken, wanneer men ze poogde te naderen, condenseert het gedachtebeeld zich tot een grijpbare gestalte.
Zoo begint de tentoonstelling haar avontuur als een trein-surprise der spoorwegmaatschappijen. Beter nog: het hoofd der onderneming, de commissaris-generaal Labbé, voormalig directeur van Technisch Onderwijs, en zijn staf van twee-en-dertig raadslieden, weten waar zij vertrekken, doch het bleef hunzelf onbekend waar zij zullen arriveeren. Het eerste wat Labbé probeerde was het bedenken van een etiquet en hij vond Art et Technique, wat niemand beviel. Want kunst zonder techniek is even onbestaanbaar als techniek zonder kunst. De beide woorden behoeven niet gekoppeld te worden, omdat zij nooit gescheiden waren. Ten overvloede pasten zij meer als titel voor een tijdschrift, als kop eener kranten-rubriek, dan als uithangbord eener Exposition Universelle.
Toen hij merkte met hoeveel sarcasme zijn inval verwelkomd werd, verklaarde Labbé hem terstond provisorisch en het tweede wat hij deed was de inrichting eener suggestie-bus, waarin ieder het idee kan deponeeren, dat hem lumineus lijkt en dat niet wilde kiemen onder den schedel van den commissaris-generaal en zijn twee-en-dertig acolieten. Men vond dat Labbé vreemdsoortige opvattingen toonde omtrent de autoriteit, verbonden aan zijn functie, en onmisbaar voor een onderneming, welke niet mocht verbruien tot een hutspot en een ratjetoe. Had hij de publieke inspiratie aangezocht voor de détails, dat ware nog tot daaraantoe geweest. Maar hij vroeg raad voor het ensemble, en die stille neiging om een grootscheepschen opzet te presideeren als een bureaucraatje, zwelgend in een mallote paperasserij, leek zelfs een tikje al te bar aan de minderheid, welke ambtenaars een onbevooroordeeld hart toedraagt. ‘Beaux Arts’, het officieele blad van beeldende en bouwende kunstenaars, maakte hem zonder complimenten af en leverde zijn stoffelijk omhulsel over aan de journalisten die er schik in kregen om het te verscheuren.
Als Labbé echter geen stevige knuisten heeft, symbool der autoriteit, hij verheugt zich in een dikke huid. Hij weet niet wat hij wil, hij kan geen order geven, geen parool, geen leiding, hij spreekt niet op een toon van gezag, zelfs niet om niets te zeggen volgens de gewoonte der volksaanvoerders, doch hij trotseert de verbolgenheid met een onberoerd gemoed, als iemand die zeker is van zijn sinecure. Het geliefde hem een derde besluit te nemen dat alom mishaagde. Hij benoemde tot hoofdarchitect der Expositie van 1937 Monsieur Letrosne, die reeds als opperbouwmeester gefungeerd had bij de kunstnijverheids-tentoonstelling van 1925. Dit leek hem des te veiliger daar de twaalf jaren vervlogen sinds dat succes, hun schat van ervaring hadden toegevoegd aan de aangeboren gaven van dezen fortuinlijken sterveling. En de eenen duchten dat Letrosne precies dezelfde coulissen gaat monteeren dier periode van bedrieglijke renaissance, de anderen eischen dat hij zijn decor omkeert. De expositie van 1925 immers bezegelde de overwinning der vereenvoudigde spelling in de schoonheid. Zij was de ophemeling, de aanprijzing van den naakten wand, de rechte lijn, de stofvrije woning, het leven zonder ornament, van de ascetische, passielooze, ontvleesde en ontzenuwde kunst, van het cubisme, het nudisme, het tubisme, van het metalen meubel, van het machinisme der moderne operatiezaal overgeplant naar den huiselijken haard. Haar gepasteuriseerde stijl bracht tienduizenden kunstnijveraars op straat, die hout, pleister, steen, marmer, koper, ijzer, brons, en behalve het stramien der weefsels zelfs het deeg der koekebakkers tot dusverre hadden opgeluisterd met versiersels welke het stempel vereeuwigen van een koning, koningin of keizer uit het verleden. Zij werden nutteloos en verkommerden, omdat onmenschelijke aestheten de leuze aanhieven: weg met Queen Ann, weg met Louis XV, weg met Empire! en niets vonden om de snuisterijen der vorsten te vervangen dan het monumentale,
ongeciseleerde, trieste en neurasthenische vlak. Philanthropen en epicuristen spannen samen om de verwoestingen van dit vandalisme te restaureeren, om de interieurs van 1937 weder bewoonbaar te maken, om de ambachten te redden en de ambachtslieden. Weg met het ontzielde, cerebrale modernisme! Maar zal Letrosne geneigd zijn te herstellen wat hij eenmaal afbrak? Zint deze beeldenstormer veeleer niet op nieuwe ontluisteringen? Is hij de aangewezen man om een stijl 1937 te lanceeren of te arbitreeren? Op 't minst mag men er aan twijfelen. En Labbé die dezen opzichter benoemde om zijn gemak ervan te nemen, bemerkt ontdaan, dat hij bij vooruitstrevers en anti-modernelingen op de koffie komt met een vogelverschikker.
Om te beginnen deugt er dus aan de Expositie van 1937 geen steek. Het emplacement, met het moeilijk te assimileeren Trocadéro aan het eene uiteinde, de Seine en de nog zwaarder te verteren Eiffeltoren in 't midden, en het Champs-de-Mars aan den overkant, is slecht gekozen. De extremisten hadden het barokke Trocadéro willen sloopen doch de traditionalisten, gehecht aan het silhouet van Parijs, behielden de overhand. Beiden protesteeren tenslotte want de beschikbare oppervlakte is paskwillig. Zij meet slechte zeven-en-twintig hectaren. Bovendien is het terrein verdeeld in fragmenten van zakdoeken-formaat. Aan alle zijden moet men zich bekrimpen. Het station van het Champ-de-Mars en een meubelbewaarplaats der Republiek op den hoek der Seine-kade worden neergehaald en op hun plaats zullen twee blijvende musea gebouwd worden voor hedendaagsche kunst, een van de Stad en een van den Staat. Een museum echter heeft ieder architect in portefeuille als schoolthema. Wie loopt nog warm voor dat min of meer academisch leid-motief? Wat de jonge generatie droomde is de schepping van een brok futuristisch Parijs in het verlengstuk van een der drukste verkeerswegen. Daar kon zij hare fantasie laten werken, daar vond zij een onontgonnen arbeidsveld en daar had zij de verbeelding willen treffen der massa's. Doch aan imposante of ook maar gemiddelde architectonische concepties in het bestek van het Champ-de-Mars, met zijn tuinen, met zijn begrensden en karakteristieken horizon, valt niet te denken, en dit is een reden temeer om aan de Expositie een fiasco te voorspellen.
Wie de Franschen kent als een volk van sputteraars, van kankerpitten en sceptici, die de grootste energie en vindingrijkdom ontplooien wanneer hun psychische thermometer het nulpunt wijst, zal bijgevolg oordeelen dat de voornaamste voorwaarden voor een succes aanwezig zijn. Ik hoor u onderwijl bij 't lezen van al dat geharrewar vragen wat er geworden is van den betonnen toren van 700 meter hoogte welke ik anderhalf jaar geleden met eenige verbazing heb aangekondigd. Wel! hij zal ons niet teleurstellen. Hij is groeiende in het donkere gebied boven of onder de wereld, in de regionen van luchtgeesten en elementalen die vertoeven op den rand der stratosfeer en vroeger den naam droegen van goden. Hij groeit zelfs voorspoedig en het is juist dit cementen monument, dat mij de monsters herinnerde van vóór Babel en Babylon, welke volgens Jules Verne bij een prehistorisch cataclysme gevangen raakten in een onmetelijk gewelf en waarvan enkele modellen schijnen te zijn bevrijd door een der laatste aard- of zee-bevingen.
Het ware normaal dat antediluviaansche metselwerken begeleid werden door de herleving van gedrochten, ouder dan de zondvloed. Inderdaad, onze toren zal zich niet verheffen tot 700 M. Hij zal stijgen tot twee duizend meter. Twee kilometer boven den grond, naar het firmament! Zijn fundeering zal een doorsnede hebben van 400 meter. Aan den voet zal het gevaarte een middellijn bestrijken van 210, aan zijn top een middellijn van 40 meter. Op 600, 1300 en 1800 meter hoogte zullen vooruitspringende platforms uitgebouwd worden met een diameter van 459 meter voor de eerste, van 300 meter voor de tweede en derde verdieping, bedekt met een kegelvormige overkapping, wijd genoeg om er den ganschen Eiffeltoren te bergen. Op elk dier gigantische balcons zal ruimte zijn voor 100 kanonnen van 105 millimeter en alle te zamen zullen kunnen schieten in dezelfde richting zonder dat het gewrocht wankelt. Ieder der geweldige platforms zal bovendien een menigte vliegtuigen bevatten, opgeheschen in liften, gereed om elke minuut een luchtvijand aan te tasten zonder tijdverlies. De piloten, de kanonniers en de verdere bemanning zullen logeeren in den toren, achter muren van 12 meter dikte. Een centrum van luchtverdediging, een vesting boven de wolken, met bureaux, magazijnen, volledige machinerie, observatorium, meteorologische installaties, hospitalen etc. Hij is kant en klaar op papier en zal tien millioen ton wegen. De schetsen zijn gepubliceerd in de Juni-aflevering van Le Génie Civil, geteekend door de architecten Lossier en Faure-Dujarric. Zij beweren natuurlijk dat er geen enkel technisch bezwaar bestaat tegen de optrekking van dit immense arendsnest, welks spits schommelingen kan uitvoeren van meer dan anderhalven meter. Wanneer alles goed gaat en de machtige cement-magnaten hun zin krijgen, zal de hemelstormende toren, titanen-plan van pygmeeën, verrijzen op het manoeuvreveld van Issy-[les]-Moulineaux, achter het nieuwe Ministerie van Luchtvaart, op de
Zuid-westelijke grens van Parijs.
Het ziet er zonderling uit in de hoofden van verschillende onzer tijdgenooten sinds zij de materie beheerschen. In afwachting dat hun Toren staan zal en hopend dat hij nimmer omvalt (hoeveel kilometers stad zouden instorten onder de davering van den schok?) lijkt bewonderend wantrouwen nog het verstandigste standpunt dat men kan innemen tegenover de constructies onzer huidige cyclopen.
[verschenen: 11 oktober 1934]