Réveille
Parijs, 24 Mei [1934]
Onder de schrijvers van waarde die den oorlog meemaakten was Pierre Drieu la Rochelle de eenige die nimmer een der talrijke prijzen bemachtigde, welke jaarlijks worden toegekend. Zooals hij tijdens zijn veldtochten in België, in de Dardanellen en te Verdun den officiersrang geweigerd had, ondanks zijn dapperheid, zijn ontwikkeling en zijn stand, zoo vertikte hij 't om zich te laten bekronen door een Jury. Gemeen soldaat bij 't voetvolk, hoogstens sergeant, of... kolonel aan 't hoofd van een regiment. Drieu is van de lastige soort der caesaristen die liever de eersten zijn in een dorp dan de tweeden te Rome. Als er onrecht in steekt dat de litteraire jury's dezen dwingeland verwaarloosden in het gehucht zijner keuze dan werd die verongelijking hersteld door den Prix de la Renaissance, welke ten deel viel aan La Comédie de Charleroi. Ziedaar de kankerpit Drieu tenminste kolonel in de letterkunde.
Zijn boek, bestaande uit zes novellen, gegroepeerd om de centrale figuur van den auteur, is in menig opzicht merkwaardig. Men voorspelt het de onsterfelijkheid van Tolstoï's Oorlog en Vrede, van Stendhal's Chartreuse de Parme, doch dat schijnt mij een gewaagde anticipatie. Over 't algemeen te slordig geschreven (specialiteit van Drieu wien 't weinig bommen kan of uniform en uitrusting model zijn), over 't algemeen te zuur, met droesemige luchtjes van klassenstrijd, van kleingeestige wrokjes en nijdassigheid, soms ook te grof en te schunnig, lijkt de Comedie van Charleroi mij niet bestemd voor zoo hooge eerbewijzen. Als ik de gelezen bladen in vogelvlucht overdenk bespeur ik niets wat sterk genoeg gegraveerd was om op het voorste plan der herinnering onvergetelijk te blijven, behalve een zomersche, zonnige weide, een muurtje waarachter een oneindige vijand verdekt ligt opgesteld, en een klokketoren met de paffende mitrailleuse; behalve ook de hagel van barstende kanonskogels op het oversneeuwde Fort Thiaumont, beloerd door een schietgat. Het eerste tafereel echter wordt gekreukt door de bitse persiflage eener rijke en aanstellerige weduwe, die de plek bezoekt waar haar zoon sneuvelde. Het tweede doemt op voor den geest, zuiver en ontzaglijk, als de plaatjes van een zondvloed, een ondergang der wereld, welke men met de droomende oogen van een kind gezien heeft in een bijbel. Misschien zijn deze bladzijden den nazaat genoeg om Drieu te rangschikken onder de onsterfelijken.
Maar zooals het werk is, met zijn fouten, met zijn kriemelige, benepen stuurschheden, sluit het een tijdvak. De periode van ontzindheid, van verbijstering, verslagenheid, griezel, afschuw, gulpende wonden, vergruizelde ledematen, leed, geweeklaag of tandengeknars, van houten kruisen, onafzienbare kerkhoven, hospitalen, en andere heugenissen of gewaarwordingen, meer passend bij het vrouwelijk temperament dan bij het mannelijke, deze lange periode van meedoogen en sentimentaliteit, welke in Frankrijk aanving met de romans van Barbusse en Duhamel, wordt door La Comédie de Charleroi beëindigd met een grenspaal, een wegwijzer en een verwisseling van tooneelschermen.
Ik zeg niet dat de verandering een verbetering is, omdat ik er niets van weet. Het is goed om den oorlog te haten en te vreezen. De vrees behoort tot de beginselen der wijsheid. Doch heeft een moedelooze schrik ooit rampen afgewend? Wij moeten de dooden niet alleen beweenen, maar ook eeren, danken en prijzen. Wij kunnen niet altijd vertoeven in het rouwende halflicht van het rijk der schimmen. Evenmin willen wij langer verkniezen in een deprimeerende psychose van grafzangen en verscheurende smartkreten. De gestorvenen hebben lang genoeg onze zielen vervuld met wroeging en doffe spijt. Een gansch menschengeslacht kan niet tot het einde zijner dagen die innerlijke boete doen welke aan alle verlangen een smaak gaf van asch. De mannen tusschen de veertig en de vijftig, veteranen der slagvelden, in wier oogen de verwildering nog vonken schiet, hebben er genoeg van om hun opofferingen en heldhaftigheid te herdenken als een misdaad en een vloek. Reeds verwijten hen de jonge lieden, geboren omstreeks 1914, dat zij niets beters weten te doen dan te grienen. Zij vragen hen wat zij zich inbeelden. Zij bekijken de kanonnen en de handgranaten met geheel andere blikken dan hun voorgangers. Als zij een realistische oorlogsfilm zien, grommelen zij meesmuilend dat 't opgeschroefde namaak is. Of zij vragen pochend: ‘Is dat alles?’ Voor geen geld van de wereld zouden zij de minderen willen schijnen hunner glorieuze makkers die zij meer benijden dan bewonderen. Zij zijn de vreemde, onverdachte en niettemin natuurlijke vruchten van het overdreven pacifisme, dat hen op school, door de bioscoop, door de kranten zoodanig werd ingepompt dat zij ten slotte geprikkeld uitroepen: wij zijn geen oude wijven.
Drieu is hun eerste tolk. Het lag in zijn aard om den oorlog op te vatten als een toerist, als een jager op menschenwild, als een strooper die geen kouwe drukte maakte over zijn tochten maar zich ook niet ervoor schaamt, als een toffe jongen die kranig vecht wanneer de gelegenheid zich voordoet, maar die uitknijpt wanneer hij 't in zijn kop krijgt om te spijbelen, als iemand die de dingen neemt zooals ze komen en er niet meer over tobt dan 't een intellectueel dilettant past. Hij riskeert gaarne zijn hachje met voorbedachten rade, met een heimelijke beklemming doch zonder bluf, voor 't loutere pleizier om te zien hoe 't afloopt. Deze kankeraar in de kazerne is onder 't vuur een geweldig dienstklopper. Doch niet omdat hij strepen op de mouw draagt, maar omdat hij goede hersens heeft en bloed in 't lijf. Hij lokt zijn mannen met joviale woorden in de hachelijkste situaties en zij volgen, hem als op een wandeling. Tucht is larie maar een gevaarlijk sujet dat van Drieu's ordeloosheid meer dan billijk tracht te profiteeren slaat hij zonder omwegen den schedel in met een geweerkolf. Als hij een kogel in den nek krijgt en meent dat hij sterven zal, klaagt hij niet maar mompelt: ‘Welk een geluk!’ Hetgeen hij als een geluk beschouwt is echter niet dat de kogel hem bevrijdt van dat helsche bombardement, van die bedreiging, die spanning, die onzekerheid, dat lawaai. Maar de gedachte dat hij over enkele minuten weten zal hoe 't eruit ziet in het hiernamaals, waarnaar hij als de meeste jonge wezens nieuwsgierig is. Hij heeft de inborst der ridders uit het Roelandslied, eener menschheid zonder overmatigen ballast, uit een nabij verleden dat gereikt heeft tot het midden der vorige eeuw, toen de geest hoofdzakelijk opwaarts en voorwaarts streefde, toen hij zich juist voldoende bekommerde over gene zijde van het leven om zich niet te veel en niet te weinig te hechten aan het dezerzijds.
Gelijk elk redelijk en eerlijk mensch beseft Drieu la Rochelle de onvermijdelijkheid, de onuitroeibaarheid van den oorlog. Qui terre a guerre a, zegt een der vroegste Fransche spreekwoorden. Het begrip reeds eener maatschappij, hoe beperkt ook, die haar zeden heeft, haar gebruiken, haar belangen, haar bezittingen, haar dynamiek, sluit oorlog in. De luttele orde welke heerscht op onze planeet is geen product der natuur, noch een geschenk van bovenaardsche machten, doch moest met de wapenen veroverd worden en kan slechts met de wapenen gehandhaafd blijven. Nergens, op geen enkel terrein, het minst nog op het gebied der idee, bestaat er stabiliteit, doch slechts kamp om evenwicht. Wijl de oorlog onontkomelijk is gelijk de wetten der schikgodinnen zal een vrij mensch als Drieu hem tevens aanvaarden als een plaag, een geesel, een straf, een onheil, tevens als een extase, een enthousiasme, een dronkenschap, een verheerlijking, een genade, een wonder, een scheppingsdaad, een exaltatie, een stijging tot de uiterste toppen van het zijn. Hij zal hem niet zoeken, doch nimmer loochenen noch ontwijken. De beide aspecten van duister en glans zal hij schilderen in lyrische, gloeiende bladzijden.
Hij heeft eigenlijk niets tegen den oorlog dan het mechanische en automatische waarmee de moderne industrie de wapenen misdeelde. Vroeger vocht men overeind, vandaag plat op den grond met den neus in de paardebloemen en brandnetels. Een Fransch infanterie-regiment in krijgsrusting op marsch beslaat in 1934 met al zijn tuig een weg van vier-en-een-halven kilometer lengte. Waar blijft de mensch onder die machinerie? Hij heeft den vinger aan een trekker en wondt of doodt een onzichtbaren, onpersoonlijken vijand op vijf-en-twintig kilometer afstand. Voor Drieu is een soldaat nog een individueele verschijning en hij wenscht het doel te aanschouwen waarop hij mikt. Zijn boek loopt over van rancune tegen de anonimiteit der hedendaagsche worstelingen. Dat is de zienswijze van een dichter die bij Charleroi slechts vijf minuten ongehinderd heeft kunnen jagen in de roode broek van 1914. Laat hij geduld hebben. De radio-visie, de tanks die tachtig kilometer rijden per uur, maken den krijg misschien weer subjectief en dus in ieder opzicht verdedigbaar.
Wat dunkt u echter van dezen omzwaai in de gemoedsgesteldheid eener natie? Sinds 1914 rumineert Drieu deze souvenirs, indrukken en ervaringen. Pas twintig jaar later kan hij zijn droomen uitbeelden, omdat eindelijk het klimaat hem gunstig is. Het was in deze lente dat men begon de Vlam op het graf van den Onbekende elken avond te hernieuwen met muziek.
[verschenen: 16 juni 1934]