Het levende lijk
Parijs, 18 Mei [1934]
De Kamers, op 16 Maart naar huis vertrokken, hebben op 15 Mei hare zittingen hervat. Het aantal interpellaties, dat tijdens de onderbreking was ingezonden, liep naar de vijftig en plaatste het gouvernement voor een principieele kwestie, welke slechts bedisseld kon worden met behulp van den voltalligen ministerraad, de rechtsgeleerden en de reglementen.
Wanneer de regeering den stapel interpellaties in behandeling nam, bekende zij impliciet, dat de wetgevende lichamen een normale, hoewel ietwat lange periode van vacantie genoten hadden. Albert Sarraut verdedigde deze zienswijze die neerkwam op terug naar het oude en doen alsof er niets gebeurd is. Wanneer het Kabinet daarentegen de interpellaties weigerde gaf het hiermee te verstaan, dat de Kamers niet heropend behoefden te worden, omdat zij niet gesloten waren geweest. De zestigdaagsche rust werd geïnterpreteerd als de gewone schorsing eener vergadering. Het was André Tardieu die deze opvatting inblies en doordreef. Zoo klein en zoo haarklooverig de nuance tusschen de twee standpunten u misschien zal toeschijnen, zij kenteekent niettemin de situatie van het Fransche parlementarisme. Afgevaardigden die op vacantie gaan, desnoods voor een jaar, vervullen regelmatig hun ambt. Doch afgevaardigden die zich voor twee maanden laten schorsen, tellen niet meer mee. Het is niet eens de moeite waard, om hen te paaien met de illusie dat zij nog tot iets dienen.
Men was zeer benieuwd te weten hoe de edelmogenden zouden reageeren na de proeve van vermomde dictatuur welke wij godsvrede noemen. Hoe zouden de socialisten zich gedragen? Hoe de radicalen? De bondgenooten van het roemruchte cartel spinnen een garen dat voor beiden even slecht is. De Fransche Sociale heeft haar bankroet, precies als de Belgische en de Zwitsersche. De Banque des Coopératives ging op de flesch en ook hier moeten de anti-kapitalisten om hulp bedelen bij het kapitaal. Maar achter de kartonnen neuzen hunner maskers van beschermers der vereenigde proletariërs verergerden de Fransche soci's hun geval met een frauduleuze streek. Toen de positie der Bank kritiek werd, en op een moment dat reeds meer dan suspect was, waarschuwde de directeur, een zekere Poisson, die voor zijn beste klanten geen geheimen had, de hooge oomes der Socialistische Partij, van haar orgaan Le Populaire, van den Arbeidersbond. Zij konden hun gedeponeerde millioenen rustig terughalen en in veiligheid brengen. Wat deed het ertoe of deze groote visschen een net scheurden dat reeds vezelde aan alle draden? Het bankroet was voor de legioenen van kleine spaarders, de ruïne voor den weerloozen belegger, de ci-devant loonslaaf, de vertrapte en verdrukte, de zangers der Internationale die de grondvesten der wereld brallend veranderden en die goedgeloovig bulderden: Nous ne sommes rien, soyons tout. Zij die niets waren, zijn alles geworden: zelfs geplukten die foeteren voor de bedrieglijke loketten eener marxistische bank. Op wie kan men vertrouwen na zulke wederwaardigheden? Wat baat de theorie der socialistische goede herders als de practijk zoo weinig deugt? Eerst het schisma der ‘harden’ en der ‘slappen’. Toen dit acrobatische débâcle. En zonder kapitaal geen socialisten. Van de 130.000 militante leden, aan wie in 1933 een lidmaatskaart werd uitgereikt, deserteerden 45.000 naar het Kamp van Stalin, van Trotzky of van
Bergery. Dat wijst op een aardige inzinking.
Zoo hebben de soci's door hun krach en de radicalen door hun schandalen een reden om zich koester te houden dan zij wenschen. Een député in de gevangenis, een député in staat van beschuldiging of van verdenking, blijft een député. In zijn cel verliest hij zijn vrijheid, doch geenszins zijn invloed, want er bestaan niet zulke gekke dingen en menschen of zij vinden aanhangers en crediteurs. Omdat een député stemmen kan bij volmacht, door middel van een collega, is men niet zeker van zijn onschadelijkheid alvorens hij sterft of alvorens zijn kiezers hem laten vallen. Verbeeld u dat het Kabinet-Doumergue in de Kamer een nederlaag lijdt met een meerderheid van vijf stemmen tegen, wat morgen gebeuren zou als de edelmogenden hun handen vrij hadden, en stel u voor dat men onder die vijf tegenstemmers de namen aantreft van André Hesse, René Renoult, Louis Proust, Garat en Bonnaure. Parlementair gesproken is dat mogelijk. Maar reëel beschouwd uit de verschillende gezichtshoeken der Place de la Concorde wordt dat een ongerijmdheid, wijl een uur na die stemming de Parijsche burgerij gemobiliseerd zou zijn. Radicale congressen veranderen niets aan deze strop. Daladier en Chautemps mogen te Clermont-Ferrand en elders zooveel paradeeren als zij willen, branie maken onder de ovaties, de acclamaties en de snoeverijen hunner getrouwen. ‘Chiche!’ zegt de Parijzenaar. Kom op als je durft! Neem het bewind dat je parlementair en constitutioneel toekomt! Heb 't hart eens! Je zult zien, hoe je ontvangen wordt!
‘Chiche!’ uitroep van uitdaging, is een buitengewoon populair tooverwoord dat in deze beteekenis nog niet in de dictionnaires werd opgenomen. Men moet 't voorzichtig gebruiken als electriciteit en ontplofbare stoffen. Er is op 't oogenblik geen uitdrukking in de Fransche taal die zoo snel en zoo volledig vat geeft op de motorische zenuwen van een mededinger. Het geheele organisme vibreert op het geluid van Chiche en zonder twijfel lijden socialisten en radicalen in hun gedwongen onbeweeglijkheid de uitgezochtste pijnen. Doch daar helpt geen lievemoederen meer. Wat zij jammeren in kranten, in de Kamer, op meetings of in besloten comité's heeft evenveel nut als een pleister op een houten been. Parijs is Parijs: een ordelijk koninkrijk in een ontredderde republiek. Juist het tegenovergestelde van 1789, 1830, 1848 en 1871. Het Parlement kan verhuizen naar Versailles, naar Tours of naar Bordeaux: dat zou een opluchting zijn en zooveel gewonnen. De vraag blijft of de volksvertegenwoordigers 't beter zouden klaarspelen te Bordeaux, Tours of Versailles. De Ville-Sirène heeft er hartelijk maling aan of zij [in h]aar streven gevolgd, geapprou[veerd] of gedesavoueerd wordt door de provincie. Zij is zich bewust van haar macht en met een daverend Chiche! heeft zij die getoond op den feestdag van Jeanne d'Arc, twee dagen voor den terugkeer van de parlevinkers in het Palais-Bourbon. Onder de verbaasde oogen van politie en gardes mobiles, onder de toejuichingen eener ontelbare menigte defileerden vijftig duizend man (laag geschat) langs de twee standbeelden der nationale heilige en over het slagveld van Zes Februari, waar aan de voeten van het standbeeld Straatsburg een krans was neergelegd voor de gesneuvelden. Zij marcheerden in 't gelid als keurkorpsen. Croix de Feu in civiel, maar beladen met decoraties. De Jeunesses Patriotes en de Solidarité Française in uniform. De Action Française, achter hun chefs, die geduldig de lelie
borduren op de driekleur. Tezamen minstens vijftien regimenten kloeke, gedisciplineerde manschappen, strijdvaardig, die in gedachte de vuist ballen naar de nieuwe Bastille. De afgevaardigden mogen blij zijn dat men hen nog de keus laat tusschen een prop in den mond of oproer. Meen niet dat ik overdrijf. Midden in de stad is een restaurant met het opschrift ‘Députés worden hier niet toegelaten’. Om zulke grappen uit te halen moet men een publiek hebben dat er van geniet.
Het zou werkelijk niet slim zijn van Doumergue als hij een parlement ontbond dat zoo diep zakte in de achting der natie. Hij heeft er alle belang bij om het discrediet, dat de edelmogenden handelbaar maakte, te verduurzamen, te vergrooten. Wij zagen in de bioscoop den Duitschen Rijksdag exerceeren op de ruige commando's van Goering en hebben bewonderd. Als de Duitschers op het witte doek de ‘heropening’ bijwonen der Fransche Kamer kunnen zij grinniken. Te drie uur was het huis zonder vensters en deuren stampvol doch tot hun pijnlijke verrassing ontwaarden de députés slechts één minister (van de 18) in de banken der regeering. Het was de heer Lamoureux, van Handel. Doumergue liet zich even zien en lichtte kalm de hielen. Hij kon de gevoelens welke een beuzelachtige vertooning oproept niet duidelijker afficheeren en uitdrukken. Bij dit argelooze en arglistige scenario ontstak de uitverkoren Léon Blum in een profetische woede. Als een dolle rende hij naar de tribune: ‘Wat te denken van een Kamer die zich laat degradeeren, hoonen, verguizen, vernederen met dergelijke moedwillige beleedigingen? Wat te denken van een gouvernement dat er zich dagelijks op toelegt om het prestige der Kamer te knotten?’ Maar hoewel men het genoegen beleefde een socialist conservatief te zien worden (een socialist die zoo dikwijls ‘les vacances de la légalité’ aankondigde) luisterde niemand. Blum's komieke apologie van het parlement ging verloren in de herrie en men las ze den volgenden ochtend in Le Populaire. Alle andere afgevaardigden lieten Doumergue's stillen spot over hun kant gaan.
Doch wij verkeeren steeds in het halfbakkene. Want als de Kamer dood is, zooals Blum zei, ze is nog niet begraven. Geen mensch weet raad met haar stoffelijke overblijfselen, die geen ander vermogen meer bezitten dan van streek te brengen, ofschoon er geur noch heerlijkheid aan is.
[verschenen: 9 juni 1934]