De oude Muze
Parijs, 14 Mei [1934]
Het ligt voor de hand dat de Staviskyaansche kunst langzamer en moeilijker geliquideerd zal worden dan de Staviskyaansche politiek, financiën en moraal. Tenzij men de producten verbrandt en de makers wegjaagt, zooals in Duitschland, kan het tien, misschien twintig jaren duren alvorens de laatste stuiptrekkingen verstorven zijn eener mentaliteit die was ingeworteld als een aanwensel en waarvan de meesten onzer tijdgenooten veel minder kwaad dachten dan zij in werkelijkheid berokkende. Ik geloof evenwel niet dat de Franschen gauw zullen besluiten tot moedwilligheden als brandstapels, hoewel zij de eenigen zijn die in hun taal de uitdrukking gebruiken van faire la part du feu, het vuur zijn part geven, het eene laten afbranden om het andere te redden. In het land der Hugenoten kan men nooit weten tot welke uitersten de passie en het fanatisme zullen overslaan. Maar het is niet langer geleden dan de vorige week dat heetgebakerde ijveraars te Parijs een bibliotheek openden van de boeken, welke in Duitschland waren veroordeeld tot de vlammen. De catalogus vermeldt genoeg rommel en bocht om het initiatief te betreuren van opstellers wier gemis aan onderscheidingsvermogen laakbaarder is dan de baldadigheid eener menigte die bedrukt papier aansleept voor een sint-Jans-vuur zonder de titels te raadplegen. Zoolang een dergelijke brandweer hier de baas speelt moet men zich vergenoegen met geïsoleerde, maar des te spontaner verschijnselen, die getuigen van de smeulende vonk.
Zoo gebeurde het dat mevrouw Ida Rubinstein op Zaterdagavond danig uitgefloten is in de groote Opera, door een publiek, voor de helft behangen met edelsteenen, dat gerekend mag worden tot het hoffelijkste en het lijdzaamste van den aardbol. Mevrouw Rubinstein beschikt over het fortuin van een Croesus, dat nimmer onderhevig was aan de schommelingen van Beurzen, en reeds voor den oorlog vergastte zij jaarlijks de inwoners der Ville-Sirène op een serie luisterrijke voorstellingen, welke zij betaalde uit haar eigen schatkist.
Elk seizoen kostte haar ongeveer een millioen waarvan zij zoo goed als niets terugzag in den vorm van recettes. Zij kocht een beroemd dichter voor honderd duizend francs, een beroemd componist voor hetzelfde bedrag, en zoowel schrijver als musicus lieten zich dankbaar koopen. Voor de geschreven critiek incarneerde zij de majesteit, de wijding, de schoonheid, de gratie en den ganschen Helicon. Voor de gesproken critiek, welke collega's uitoefenen onder elkaar, was zij een vogelverschrikker, een boeman, een nachtmerrie, een wanhoop, een ontsteltenis. Want zij beheerde niet alleen de kas. Zij domineerde ook de planken. Men prees haar gaarne als Maecenas. Men moest haar echter ook roemen als kunstenares. Elke voorstelling was een apotheose van Ida Rubinstein als diseuse, danseuse en actrice. Als diseuse had zij een onverbeterlijk Oriëntaalsch accent en een rauwe keel. Haar dans leed door den monumentalen omvang harer lichaamsvormen, welke na een kwart eeuw parodistisch was toegenomen. Men zou haar nauwkeurig signalement niet kunnen geven zonder onbeleefd te schijnen. Als actrice toonde zij niet het flauwste talent. Soms zong zij en haar stem knarste als een bedorven gramofoonplaat. In waarheid bezat Ida Rubinstein niets dan haar kolossaal fortuin, een ongemotiveerde eerzucht, een onuitstaanbare ijdelheid en een belachelijke aanmatiging. Om haar te vergoelijken vergeleek men haar ironisch met Lodewijk XIV, die ook danste, declameerde en de kunstenaars ringeloorde. Sinds wanneer wettigt de eene tyrannie de andere? Werd de kunst, zoo dikwijls beklaagd als onderworpen aan de nukken der koningen, enkel beklaagd om de pluimstrijkerij voor vorsten te vervangen in flikflooierij voor de millioenen eener ambitieuze en burleske vertegenwoordigster der geldheerschappij? Voor zulke inconsequenties was Parijs langer dan vijf en twintig jaar het uitverkoren oord, het beloofde land.
Waarom leek dat op een zoelen Mei-avond plotseling te bar? Zij trad reeds op als Persephone, antiek mysteriespel, verveling wekkend doch geen protesten. André Gide, bekeerd tot het communisme, rijmde de klassieke geschiedenis van Persephone's tocht naar de schimmenwereld in banale en kreupele verzen, welker eenige originaliteit bestond in een ongegeneerde dooreenhaspeling der namen van Grieksche en Latijnsche goden. Igor Strawinsky componeerde de muziek in een soort van strengen kerk-stijl, ontvleesd tot een geraamte, en ondanks de vermagering lauw als wasem. Kurt Jooss, een vluchteling, beroemd om zijn Groene Tafel, styleerde een harde, droge mise-en-scène en met hun drieën distilleerden deze modernelingen een zeurigen dommel, waarin men krachteloos wegzonk als de bewoners van Pluto's en Proserpina's onderaardsche rijk.
Ida Rubinstein had ook reeds uitgeblonken in Diane de Poitiers, een charmante suite van oude danswijzen, knap gearrangeerd door Jacques Ibert, schitterend aangekleed en uitgedost door den genialen Fokine. Zij had opnieuw kunnen wegzwijmelen in den magischen wierook van Semiramis, tekst van Paul Valéry, muziek van Arthur Honegger, en aanvankelijk liep alles op rolletjes. In haar paleizen terugkeerend, na een zegepralenden veldtocht, sleurt Semiramis zeven gevangen koningen achter haar triomf-kar en trapt hun goden-beelden stuk. Een der overwonnen monarchen kan zijn toorn niet bedwingen bij die heiligschennis. Zij troont hem mede, kiest hem tot minnaar, danst voor hem, valt in zijn armen en steekt hem neer met een ponjaard. Tot zoover ging alles zonder ongelukken dank zij de martiale, felle, wrange, bitterzoete en prikkelende begeleiding van Honegger. Maar dan beklimt Ida Rubinstein de tinnen van een tempel waar zij na een afscheid gedanst te hebben voor hare magiërs, verlangt te sterven in een glorie van vuur en met een honderdregelig gedicht. Dit vers was diepzinnig, verheven, melodieus en vervoerend, doch voor een Semiramis zooals zij belichaamd werd, bleek het negen-en-negentig regels te lang. Haar onverstaanbaar, monotoon gekrijsch ontlaadde een ergernis die niets verloor aan grimmigheid omdat men ze sinds den tijd van President Fallières had opgekropt. Het scherm viel niet over een drama dat mishaagde en een onmogelijke actrice, die werd uitgejouwd. Het viel over een waan, over een onhoudbare leugen, over een periode die meer dan rijp was voor vergetelheid.
Wie in de werkelijkheid leeft van onze eeuw zal bijna alles wat men fabriceert als kunst behept vinden met een ontmoedigende en beklemmende overbodigheid. Wie heeft gelijk: de ontelbare tijdgenoot of de kunstenaar? Vraag 't Jean Cocteau. La Machine Infernale, zijn jongste stuk, opgevoerd door Louis Jouvet, is nog niet uitgefloten, doch zieltoogt vanaf de eerste voorstelling. Hij beschouwt zijn medemenschen als botterikken, die in geen duizend [jaar] raden dat de Helsche Machine gewoonweg de legende is van Oedipus, wiens bestaan door de Hemelingen geconstrueerd werd als een uurwerk dat op een bepaalden datum ontploft. Botterikken, die niet waardeeren dat hij Jocaste veranderde in een Vroolijke Weduwe. Zij noemt Tiresias Zizi of Titi. Op zoek (gelijk Hamlet) naar den schim van haar echtgenoot Laius befoemelt zij giechelend een jongen schildwacht, omdat hij haar doet denken aan haar verloren zoon. De zwijgende sfinx is getransformeerd in een babbelziek meisje dat na eindelooze tirades Oedipus verliefd de oplossing van haar rebus in het oor fluistert. Wanneer Oedipus zich naast Jocaste neervleit op het onzalige huwelijksbed, waar een wieg reeds klaar staat, zegt ze: ‘Als de wieg je soms hindert zal ik ze wegzetten.’ In 't vierde bedrijf springt de bom: Jocaste hangt zich op, Oedipus rukt zich de oogen uit. Zoodra de blinde Oedipus, geleid door Antigone, naar den vreemde pelgrimt, komt Jocaste eensklaps te voorschijn, en plaatst zich aan het hoofd van den stoet met de woorden: ‘Ik ben je vrouw niet maar je moeder.’
Dat is tijdverknoeien. Maaksels van dit slag, half copie, half parodie, zijn bakerpraatjes uit een reddeloos verleden. Zij vloeken met het gansche omringende heelal. Iemand die van de jaarbeurs komt, of van zijn fabriek, van zijn kantoor, die de laatste telegrammen leest, de laatste noteeringen, de laatste rampen, die in een auto stapt of in een vliegmachine, die zich draadloos verbindt met alle geluiden der aarde, is niet afkeeriger van symbolen en emoties dan levensdilettanten als Cocteau. Doch hij wil nieuwe en geen oude; frissche, doch geen ver[le]pte en verschaalde.
[verschenen: 2 juni 1934]