Het slappe koord
Parijs, 11 Mei 1934
Pierre Benoit, het jongste lid van de Académie der Veertig Onsterfelijken, heeft officieel gedejeuneerd met Paul Venture Carbone en François Spirito, de gangsters van Marseille, wier boeien geslaakt werden omdat een inspecteur van politie een pakje cocaïne deed glijden in de handtasch eener dame die een minister wilde kwijt zijn. Deze litteratuursche maaltijd vond plaats in de sterk geparfumeerde buurt der Hallen, een populaire wijk, maar in het uitgezochte restaurant dat het uithangbord draagt van De Diamanten Alikruik. Het menu was samengesteld met toespelingen op de helden van den dag en met grappen welke slechts mogelijk zijn in het Fransch: Salade Bony; Bombe de la Maffia; Fruits de l'Instruction. Er ontbraken slechts wijnen van een Clos du Prince. Men heeft gesmuld, gedronken en gelachen als op een ouderwetsche begrafenis.
De twee schurken, wier euvelen gemakkelijk en schilderachtig een nieuwen kring van Dante's Hel zouden vullen, zijn gerehabiliteerd met een ceremonieel dat zij niet eleganter, amusanter en Parijscher konden begeeren. Zij krijgen evenveel huwelijksaanzoeken en liefdesverklaringen als filmsterren. Des te erger voor sukkels die in hun handen vallen met parelsnoeren van zeven meter lengte. Pierre Benoit kijkt zoo nauw niet, want in zijn romans heeft hij verkeerd met boeven van velerlei allooi. Waarom zou hij niet met hen eten in l'Escargot de Diamant, daar zij de helft uitmaken van zijn talent? Met niets dan edelaardige lieden kan men geen boeken schrijven, niet eens voor kinderen. Onder den invloed eener puike flesch moet het geen moeite kosten om hem de bekentenis te ontlokken dat schavuiten het zout des levens zijn, dat zij de dubbeltjes doen rollen en dat wij zonder hen nooit perioden zouden kennen van hoog-conjunctuur. ‘Zie 1928!’ hoor ik hem zeggen. Het krioelde van schelmen en ieder voer er wel bij. Zelfs de Volkenbond. Bij elken schelm die werd opgeruimd draaide de muziekdoos van den voorspoed een beetje langzamer. Op 't eind stond ze stil. En als de goede fee, die met een duit in de gleuf den automaat weer aan den gang brengt, tot 't soort Carbone of Spirito hoort, wat zou dat? Liever dan de platte vloer, duizend maal liever het slappe koord waar het een kunst is om het evenwicht te bewaren.
Een goede fee, van welken aard dan ook, heeft Marianne aangeraakt met haar staf en omgetooverd. De staatsfondsen, sinds maanden en jaren drijvend als baksteenen, vliegen verticaal de hoogte in. Zij hadden diep gedoken. Tot hoever zullen zij stijgen naar de blauwe lucht? De armzalige conversie-leening van 1932, uitgegeven a pari, noteert reeds 90 en pari lijkt geen onbereikbaar ideaal meer. Niets kan de koersen remmen op hun kaarsrechte vaart. Geen pessimistische geruchten, onontbeerlijk voor speculanten, geen halten, noodig om adem te scheppen en winst te nemen, geen diplomatieke beslommeringen, geen dreigementen van roode eenheidsfronten en niet de myriaden artikels over revoluties in opmarsch kunnen den bacchantischen jubel dempen welke dagelijks oploeit van de Beurs. In een paar weken vermeerderde het nationale vermogen met 30 milliard. Al kunnen slechts enkele begenadigden een klein deel dezer som verzilveren en binnenloodsen (omdat de fondsen weer zouden zakken als iedereen verkocht), die dertig gewonnen milliarden, voorloopig illusoir, zijn beter dan niets of beter dan het omgekeerde. Zij werken aanstekelijk. Zij maken geld los dat was opgepot, en waar geld is komt geld bij. Het goud stroomt terug naar de Banque de France. Bijna op hetzelfde rhythme waarin het onlangs wegvloeide. Waar ziet men zulke mirakelen? De simpele belofte dat het belastingsysteem verzacht zou worden, dreef de andere effecten met sprongen omhoog. Batig saldo twintig andere denkbeeldige milliarden waarmee de onderdanen gelukkig zijn.
Wat is regeeren eenvoudig in Frankrijk, voor wie gezond verstand bezit en menschenkennis! ‘Ik ben geen wonderdoener’ zei Doumergue, toen hij het bewind nam. Hij zei dat op een vaderlijk toontje, met dien rustigen klank van 's avond rondom de tafel onder de lamp, als men een beetje napraat over de koetjes en de kalfjes van den dag. Hetzelfde familiare, alledaagsche accent waarmee hij zijn radio-toespraken voordraagt. Geen rederijkerij. Fideele, onopgesmukte, welgemeende taal, als een boer die keuvelt met zijn rund, als een werkman die de dakgoot komt repareeren. En dat lukte. Dat kalmeerde. Dat gaf moed. Dat wekte vertrouwen. Dat bracht geld in kas en goud in den kelder. Dat maakte de gardes mobiles en de gendarmes wederom sympathiek. Dat opende de poorten en straten van Parijs voor de tanks, de geblindeerde auto's, de mitrailleuses en de koloniale troepen, die konden defileeren zonder dat de weerbare burgers norsch naar hen omkeken. Daladier, Frot, Boncourt en consorten wrijven zich de oogen uit. Zij begrijpen er niets van. Dezelfde regimenten in Februari verafschuwd en verwenscht, in Mei gesalueerd als ze voorbij trekken met het vaandel. Dezelfde tanks, die motor-pech kregen op de helling van Saint-Cloud, toen Frot ze naar Parijs riep! Maar begrijpt de rest der aarde het? Een land dat van aangezicht verandert gelijk men de decors verwisselt op een tooneel? Zonder meer ophef dan waarmee men een stoel verzet? Zulke dingen grenzen aan het ongeloofelijke. Mettertijd zullen ze hoe langer hoe wonderbaarlijker schijnen, als ze duurzaam blijken.
De stad herleeft en maakt plannen voor een heuglijke viering der lente. Parijs, dat eenmaal ‘de herberg der wereld’ heette, wil zijn rang herwinnen van ville de plaisir en ville d'amour. Alles wat totnutoe vertoond is op het gebied van verlichting zal in de schaduw vallen bij de symphonieën van wit en zwart welke de electriciens componeeren rondom monumenten, fonteinen, kerken, bruggen en standbeelden. Overal worden comités gevormd voor het aanrichten van mondaine, artistieke, sportieve, aristocratische en populaire feesten, batailles de fleurs, geïmproviseerde tentoonstellingen, mode-shows, militaire parades, taptoes met fakkels, tournooien op het water, in de lucht en in de stadions. Vijf ministers houden zich bezig met de regeling der details. In de theaters zullen de bezoekers bij hun toegangsbiljet een ticket ontvangen dat tegen gereduceerden prijs recht geeft op een souper in luxueuze nachtkroegen. Liefhebbers zullen daar niet ontbreken. De nectars van Bordeaux en Bourgogne, het spuitwater van Champagne en het bier zullen tappelings gutsen uit flesschen en vaten. De sprookjes-jool zal culmineeren in een bal op het vliegveld van Le Bourget, dat onlangs gemonsterd is door een neef van den Mikado. Uit de voornaamste steden van Europa zullen de dansers en danseressen aanvliegen in avond-toilet, een toertje doen, soupeeren, zich laten adoreeren en wegzweven in den eersten ochtendschemer. Als er een Asschepoester onder haar is, zal zij geen karos bestijgen doch een Fokker, een Junkers, een Haviland of een Dewoitine. Is het niet charmant en modern? Is 't niet zooals enkel de Franschman het kon verzinnen?
Doch waar bleven de gesmokkelde ‘mitraillettes’, Belgische, Amerikaansche en Duitsche, de zakmachinegeweertjes die dozijnen schoten lossen per minuut, de karabijnen, de patronen, de handgranaten en de schietgaten in de huizen van de boulevards? Zij verdwenen spoorloos en niemand kikt er meer over. Vroeg of laat (beter laat dan vroeg) zullen wij merken of ze ooit bestaan hebben. Wat gewerd er van de geheimzinnige teekens (een cirkel doorboord met twee pijlen) welke een poos lang geverfd of geschreven stonden op een menigte openbare en particuliere gebouwen? De stadreinigers wischten ze uit en ze keerden niet weerom. Wat blijft er van al het catastrofisch rumoer? Niets. Niet de flauwste trilling. Het verzwond als de rook eener cigaret. Het werd zoo onnaspeurbaar dat ik nauwelijks zou durven beweren dat 't verbannen werd naar het onderbewustzijn. Maar de dichter Henry de Montherlant, gelauwerd in de Sorbonne, titelde zijn verzenbundel: ‘Nog een oogenblik geluk’. Encore un instant de bonheur, dat niemand missen wil, dat ieder zal trachten te grijpen en waaraan misschien slechts weinigen gelooven. De melancholische gedachte zelfs schudden wij af als schadelijk; wij laten haar over aan wichelaars en poëten.
[verschenen: 30 mei 1934]