Rassen
Parijs, 16 April [1934]
Als kunstwerk beschouwd is het nieuwe drama van Ferdinand Bruckner, aan wien het Théâtre de L'Oeuvre onderdak verleende, een zwak stuk. ‘Rassen’ begint uitstekend en het eerste bedrijf, spelend onder een portret van Erasmus in de bibliotheek eener Duitsche hoogeschool, zet zakelijk, breed en boeiend het geval uiteen dat de schrijver gaat behandelen. Op den vooravond van een der verkiezingen waarin Hitler zal triomfeeren, houden de studenten een soort van dispuut-college. Er bestaat nog een oppositie en ieder ontvouwt vrij zijn meening. Daar is de Nazi honderd procent, Rossloh, fanatiek sectaris en inquisitoriaal dogmaticus. Tessow, de neophiet, die nog redeneert, zijn keuze tracht uit te leggen en zijn argumenten onderstreept met het striemen eener karwats op zijn leeren laarzen. De liberale student Karlanner, personificatie van het voorvaderlijke Duitschland, muzikaal, sentimenteel, groot bierdrinker, amant van het jodinnetje Helene, de dochter van den zeepfabrikant Marx. Tessow probeert zijn vriend te overreden, maar Karlanner weifelt en zal altijd weifelen, ook als hij straks besmet raakt met het enthousiasme of, als gij wilt, met den kuddegeest. Daar is ook de joodsche student Siegelmann. Bij elke ontmoeting spuugt Rossloh hem op de schoenen. Als hij na de overwinning commandeert over de universiteit, ontbiedt hij Siegelmann officieel bij zich en voegt hem de volgende woorden toe: ‘Gelieve op te merken dat ik u voor den eersten keer niet op de schoenen gespuugd heb en wees zoo goed er nota van te nemen dat dit feit het einde beduidt onzer persoonlijke relaties.’ Ondanks dergelijke excessen van temperament en brutaliteit luistert de toeschouwer met genoegen naar de debatten der verschillende karakters. Zij leeren hem weliswaar niets. Maar ieder verdedigt eenvoudig en welsprekend zijn standpunt.
Deze magistrale expositie houdt haar belofte niet. Zij verloopt in de tamelijk banale liefdes-historie tusschen Helena en Karlanner, geflankeerd door de toasten, de speeches, de liederen, het lawaai, rumoer, geschreeuw, gejoel van stembus-tumult en joden-vervolgingen. Dat Siegelmann met bloote beenen en een bordje om den hals, geranseld en uitgejouwd, over straat wordt geleid, is bedroevend, enerveerend, medelijdenwekkend en wellicht historisch, doch het tafereel behoort meer tot het genre documentatie en reportage dan tot de dramatische kunst. Wanneer de scène van den gothischen Bierkeller, waar een aantal stamgasten den uitslag der verkiezingen verbeiden, niet geregisseerd was door den jongen tooneelmeester Raymond Rouleau, een der weinigen die vergeleken mag worden met Jacques Copeau, zou ik waarlijk niet weten wat er te bewonderen valt in dat smokerig gekrijsch, in de tiraden en de opwinding die ons volmaakt koud laten. De amourette tusschen Helene en haar benevelden Karlanner had misschien kunnen interesseeren als Bruckner genoeg vrijheid bezeten had om haar anders te ontwikkelen.
Wanneer Karlanner, voorgoed aangestoken door de refreinen van volksliederen en de electriciteit van massa-vergaderingen (de bekeering is een beetje al te simplistisch voorgesteld) het bruine uniform aantrekt en trouw tot den dood zweert aan Rossloh, geven wij hem gaarne een bedrijf lang crediet, hoewel hij niets buitensporigs doet noch bovenmenschelijks. Hij breekt met zijn maîtresse. Dat komt duizenden keeren voor en om allerlei redenen. Hij voelt zich ongelukkig. Ook dat gebeurt wel meer en daarom is men nog geen martelaar. Maar als de duivelsche Rossloh hem gelast Helene te arresteeren antwoordt hij kranig Zum Befehl, en zoodra hij buiten het gezichtsveld van zijn Führer is, beginnen de knieën hem te knikken. Het een of het ander. Ja of neen. Wij zouden deernis en sympathie voor Karlanner koesteren wanneer hij ronduit weigerde of ronduit gehoorzaamde. Het bevel is hard en barbaarsch? Dat hangt er geheel van af hoe Karlanner het opvat. Hij gaat Helene waarschuwen, die niet vertrekt daar zij blijven wil om te zien, bij te wonen, te getuigen. Helene tenminste heeft het niet achter de mouw en houdt geen slag om den arm. Noch Rossloh. Maar zooals Karlanner de order aanneemt en uitvoert, verliest het bevel al zijn scherpte en hatelijkheid. Men kan slappelingen de onmeedoogendste dingen commandeeren, er is niet het geringste gevaar bij. Zij boezemen echter ook des te minder belang in. Door den weeromstuit van een Karlanner, wiens halfheid de gansche handeling verlaagt tot een potsierlijke poppenkasterij, wordt het graniet van Rossloh zelf tot zandsteen en het goud van Helene opgelegd verguldsel. Zonder genoegen en zonder spijt, met de kalmste onverschilligheid, zien wij Karlanner tot zijn straf een uitnoodiging ontvangen voor een wandeling door de groene bosschen, waarvan men in Naziland, blijkbaar niet terugkeert.
Wij duiden dat Bruckner euvel. Men begrijpt dat hij uit respect voor de buitenlandsche opinie van zijn Karlanner geen Nazi-held kon maken die liefde en verloofde opoffert voor een tyrannisch ideaal. Men begrijpt veel minder dat hij een zwakkeling en weifelaar modelleerde, die zijn drama verlamt en het stempelt (de eerste scènes uitgezonderd) tot een uiting van kortstondige en betwistbare waarde.
Bekeken als politiek voortbrengsel, als bij-product eener [idee?], verdient het stuk zijn succes omdat ieder er vindt wat hij er zoekt. Behalve de honderd procent Hitlerianen. En zelfs zij, wanneer zij zich aandachtig aan 't commenteeren zetten, zullen in ‘Rassen’ lezen wat hun belieft en wat hen verzoent met den kameleontischen Ferdinand Bruckner. De hybridische Karlanner b.v. wordt hier geïnterpreteerd als de belichaming der elementen van weerstand in het Duitsche volk waarop Hitler vandaag of morgen zou kunnen stuiten en sneuvelen. Er is te Parijs een overdaad van lieden, de vluchtelingen niet meegeteld, die zich in dat vooruitzicht verheugen. Ik gun hun dezen troost. Maar men behoeft den ruggegraatloozen Karlanner niet eens onder een vergrootglas te leggen om uit zijn weefsel geheel tegenovergestelde conclusies te trekken. Overweeg even hoe moedeloos hij zich door Rossloh en zijn acolieten laat vangen in de verlaten kamer van Helene, waar hij, als zij bij nader inzien gevlucht is met den geëxpulseerden Siegelmann, een boeket herinneringen samenraapt. Overweeg even hoe hij zich zonder verzet, zonder protest, gedwee als een lam, met een soort van opluchting, onderwerpt aan het toertje over heuvel en dal, waarvan een verrader niet terugkomt. Als de Nazis geen energieker en elastischer tegenstrevers te bevechten krijgen dan de loome Karlanner, kan men het Derde Rijk gerust een eeuw van ongestoorden duur voorspellen.
Ook het aspect waaronder Bruckner de joden-kwestie peilt opent de mogelijkheid eener tweevoudige interpretatie. Discreet maar duidelijk schildert hij den gunstigen, diepen invloed welken Helene, incarnatie van Israël, uitoefent op haar Karlanner. Zij herschiep een zwijmelenden liedertafel-zanger, een droomer, een drankzuchtig poëet in een nuttig en ondernemend mensch. Deze stelling, verdedigbaar in 't bijzondere, is te kras om niet te worden tegengesproken in 't algemeene. Zij weerlegt zichzelf, en heftig, en onder onze oogen, door de bronzen figuren van Rossloh en Tessow. Een Rossloh had Israël niet noodig om ontbolsterd te worden en te ontwaken tot de daad. Met een tikje onwelwillendheid zou men kunnen vragen: Wat brengt Helene terecht van haar romantischen boemelaar? Een ezel tusschen twee hooischelven. Een beetje critischer nog zou men kunnen antwoorden aan Helene, in wie het ras gist en die haar ras manifesteert als een privilege: Indien de Jood roemt, behoeft de Ariër niet te zwijgen. Tegenover de eenigszins ondiplomatische Helene echter stelt Bruckner weer het voorbeeld van vader Marx, den geassimileerden Jood, genre Rathenau, die niets liever wenscht dan de partij van Hitler te omhelzen, en Siegelmann die zegt: ‘Voor beleedigingen hebben wij, Joden, geen geheugen’, een aphorisme dat niet door ieder aanvaard zal worden als een axioma.
Te midden van de ruwheden der Joden-vervolgingen en het geraas der verkiezingen springt die behendige verdeeling van licht en schaduw niet genoeg in 't oog om het stuk speelbaar te maken voor Duitschland. Het ware misschien beter als ‘Rassen’ ook te Parijs nooit het voetlicht aanschouwd had. Want zoo de pro-semieten bij sommige tooneelen huilen, en zoo anti-semieten geenszins lachen, zij denken er niettemin het hunne van. Dat is onraadzaam; maar zelfs op dit doel mikt Bruckner dubbel en raakt.
[verschenen: 9 mei 1934]