Bijdragen aan het Soerabaiasch Handelsblad (juni 1926-juni 1940)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdEen gevaarlijk geschenkParijs, 9 April 1934Om de waarheid te zeggen: als wij niets begrijpen van de Marokkaansche petroleum-geschiedenis, dan doen wij dat met opzet, wijl we niemand willen ontrieven. Zie eens: een land als Noord-Afrika waar van oudsher de inboorlingen zich verlichten met een klomp aarde waarin zij een pit plaatsen, had de reputatie dat men er nooit olie zou ontdekken. Al wie men uithoorde of er olie was in die streken, waar de grond stonk (en nog stinkt) naar olie, antwoordde: Geen druppel. Dat klonk als een wachtwoord, waarvan men alleen niet weet door wie het gegeven werd, en alle echo's herhaalden: Geen druppel. Er bestond weliswaar een kleine exploitatie in Algiers,Ga naar voetnoot77 die jaarlijks 2 à 3000 ton produceerde, doch als bij toeval bevond zij zich in handen eener Engelsche maatschappij. De onderneming werkte met verlies en wie de Britten kent, bevroedde daarin reeds een interessant raadsel. Waren de Engelschen zoo philanthropisch geworden dat zij op Fransch gebied een bedrijf gaande hielden dat nimmer zou rendeeren en dat de wereld-productie met geen pint vermeerderde of verminderde? Natuurlijk niet. Wanneer het veld in werkelijkheid slechts 3000 ton 's jaars kon opbrengen zouden zij het sinds lang in den steek hebben gelaten. Maar zij zagen er niet het geringste voordeel in: 1e om te concurreeren tegen hun eigen putten in Mesopotamië, 2e om de oogen der Franschen te openen voor schatten waarmee zij zich kunnen vrijkoopen van vreemde jukken, 3e om te zoeken naar nieuwe bronnen op een territorium dat hen niet toebehoorde. De redeneering schijnt onweerlegbaar. Doch men moet eruit besluiten dat, wanneer de Engelschen de Noord-Afrikaansche petroleum saboteerden, dit nimmer gelukt zou zijn zonder welwillende medewerking van sommige Franschen. Waarschijnlijk zou een enquêtecommissie ook hier nuttige stof tot overweging vinden. Want het kan niet meer geloochend worden dat de personen, die dit mooiste rijk onder de zon bestuurden, een ongeoorloofden graad van onverschilligheid getoond hebben tegenover de belangen van land en volk. Pioniers ontbreken niet en reeds in 1895 legde een Fransch ingenieur de eerste wel bloot waaruit de onmisbare vloeistof opborrelde. Toen Marokko Fransch protectoraat geworden was moest Lyautey een vertegenwoordiger van de Anglo-Persian Oil wegloodsen van reusachtige concessies welke hij voor een prikje gekocht had van sultan Moulay-Hafid. Lyautey requisitionneerde in 1918 de terreinen waar inderdaad petroleum werd aangeboord. Gedurende het gansche jaar 1922 leverden Franschen en Engelschen slag om het bezit van deze velden en Engeland leed de nederlaag. Maar steeds was er geen olie in Marokko. Geen druppel. In 1924 echter brak de oorlog uit van het Riff, die, tegen Engelsch goud, tegen Engelsche wapenen en Engelsche officieren, gewonnen werd door Maarschalk Pétain. Een impopulaire, kostbare en bijna verloren oorlog, zegevierend beëindigd ondanks een fnuikende oppositie in het parlement en in een deel der pers. Doch waar ontwikkelden de Riffijnen hun felste offensieven en waar boden zij den verbitterdsten tegenstand? In een gebied dat olie-houdend bleek toen het onder Franschen invloed kwam. Niettemin werd de aanwezigheid van petroleum hardnekkiger geloochend dan ooit te voren. Titanen-kamp of muizen-en-kikvorschen-krijg? Men kan er slechts naar gissen. Volgens een ongeschreven internationale wet, welke blijkbaar niemand durft overtreden, mag Frankrijk geen petroleum bezitten die onder zijn bereik ligt. In het diepste geheim prospecteerden ingenieurs de onbewoonde, pas veroverde oorden tusschen den Oceaan en de Middellandsche Zee en constateerden dat verscheiden parallelle olie-velden zich uitstrekten van Marokko tot aan Tunis. De competentste geologen bewezen onmiddellijk dat de waarnemingen dier ingenieurs in tegenspraak waren met de bodemgesteldheid van Noord-Afrika, welks grond onmogelijk olie kon bevatten. Terwijl men deze meening wereldkundig maakte stichtte men tegelijkertijd de B.R.P.M. of Bureau de Recherche de Participation Minière, het hoofd-kwartier der ontginningen dat van 1928 tot 1933 honderd-twintig boringen verrichtte. In Frankrijk kende niemand het bestaan dezer maatschappij, die werkte onder orders der Marokkaansche residentie. Over de resultaten harer onderzoekingen bewaarde men een absoluut stilzwijgen. Tot put No 26 van de Djebel Tselfat in brand vloog. Tot de waarheid in vlammen van honderden meters geschreven werd aan den hemel. Een aangeboorde naphta-laag, opspuitend boven de hoogspanningsdraden, had kortsluiting veroorzaakt. Zoo luidde tenminste de officieele verklaring van een ongeluk dat gebeurde in 't midden van den nacht. Een strengere bewaking in plaats van een overdreven heimelijkheid had volgens anderen de verliezen en de ongewenschte publicatie kunnen verhoeden. Tot algemeene ergernis en verbazing brandde de put vijftien volle dagen omdat het vuur met de modernste bluschmiddelen niet gedoofd kon worden. Ondanks den sproeienden vulkaan lukte het de ingenieurs om per uur meer dan drie duizend [liter] ruwe petroleum te vergaren, wat voor put 26 van Djebel Tselfat (djebel beteekent berg in 't Arabisch) reeds ongeveer acht maal meer was dan voor de geheele exploitatie welke de Engelschen beheeren te Tliouanet in Algiers. Vandaag heeft die ééne bron een capaciteit van 250 ton per etmaal, of 25 wagons van 10 ton. Op de naburige toppen van den Tselfat, een der uitloopers van het Riff, boort men nieuwe putten. Als de werkelijkheid eenigszins overeenstemt met de ramingen der directeurs van de B.R.P.M. zijn de petroleumlagen der poreuze rotsen van dit gebergte even talrijk en even overvloedig als de beste velden van Roemenië. Petitjean, de naburigste bewoonde plaats, ligt nauwelijks vijftig kilometer van de kust. De Marokkanen, die per jaar 140.000 ton petroleum importeeren, jubelen, want alleen uit put 26 zullen jaarlijks 90.000 ton stroomen naar de raffinaderijen, en de onderaardsche voorraden die gisteren nog nihil waren, zijn eensklaps immens geworden en onuitputtelijk. Men gaat pipe-lines aanleggen, fabrieken en reservoirs bouwen. Het benoodigde kapitaal ligt klaar sinds langen tijd en bij wijze van mirakel is het bijna uitsluitend Fransch: 38% behoort aan de B.R.P.M.; 19% aan den Franschen Staat; 19% aan de Compagnie Française des Pétroles, en de resteerende 24% aan Belgische groepen en aan de Banque de Bruxelles. De vloeibare rijkdommen kunnen niet meer worden ingepalmd, afgetroggeld of begraven en de Marokkanen ontwaken in een sprookje. Met een paradijsachtig klimaat als Californië, milder zelfs en betooverender, met minerale meststoffen voor het oprapen, met een vruchtbaren grond, met Arabische werkkrachten voor een paar centen per uur, met mijnen van ijzer, mangaan, steenkolen krijgen zij op den koop de olie en alle consequenties van de olie. Voortaan moge Engeland of Italië de verbindingswegen met het moederland afsnijden, Marokko wordt autonoom en kan zich verdedigen, want het produceert zijn brandstoffen. Het wordt een der standpunten van Frankrijk's eigen veiligheid, een zijner arsenalen. Men zal nog moeten vechten om dat angstvallig verzwegen, langdurig gecamoufleerd fortuin. Marokko is een protectoraat waar alle naties handeldrijven onder uniform tarief en waar de Fransche industrie onder dezelfde voorwaarden importeert als de Duitsche of Japansche. Elke dumping tiert er vrij en de Engelschen, de Amerikanen of de Russen kunnen trachten de Marokkaansche olie-raffinaderijen te ruïneeren met prijsbederf. Zij zullen het waarschijnlijk probeeren. Hoe eer hoe liever juicht de Marokkaan. Want er gebeure wat wil, hij zal zijn benzine en zijn residu altijd goedkooper betalen dan alle andere concurrenten. De Marokkaansche landbouw en nijverheid kunnen de machines aanzetten en uitstevenen. Het is een andere vraag hoe dit zal bevallen aan de veertig millioen Franschen die nog niet verhuisden naar Rabat en Casablanca en van wie de Marokkanen preferentie blijven eischen voor hun producten. In werkelijkheid bestond er niet alleen een Engelsche reden om de petroleum van Tselfat weg te moffelen tot hij in brand vloog, maar ook een Fransche. Wanneer Frankrijk straks het Marokkaansche koren, de wijnen, de vruchten en overige voortbrengselen moet weren, en later nog, wanneer een Frankrijk junior en een Frankrijk senior elkaar aan beide zijden der Middellandsche Zee de markten betwisten, zal men het probleem en het dilemma pas overschouwen in zijn geheelen omvang. Dit protectoraat, dat helaas geen kolonie is, maakt te snelle vorderingen. Het zal vermoedelijk geen tien jaar duren of een enquêtecommissie, zetelend te Parijs, antwoordt onverstoorbaar ja op de vraag of het geoorloofd was om de Noord-Afrikaansche economie - de petroleum van Tselfat - te stremmen met vuur en dynamiet. [verschenen: 2 mei 1934] |
|