Het moet
Parijs, 28 Februari 1934
Een der eerste regeeringsdaden van het Kabinet-Doumergue is geweest de opzegging der Fransch-Engelsche handelsverdragen. Het eene dateerde uit 1882 en schonk aan Groot-Brittannië de voordeelen der meestbegunstigde natie. Het andere was bijna even oud als de wereld der mechanische paardekrachten. Dit tractaat ‘van vriendschap en navigatie’ werd op 26 Januari 1826 geteekend ‘in naam der Allerheiligste Drievuldigheid’ tusschen Zijne Majesteit den Koning van Frankrijk en Navarra en Zijne Majesteit den Koning van het Vereenigd Koninkrijk. De overeenkomst, elf jaren na den harden vrede van 1815, vergunde aan Engelsche koopvaarders dezelfde rechten en vrijheden welke Fransche schepen genoten in de havens van Frankrijk en koloniën. Weinig diplomatieke acten bleven zoo lang geldig als dit verzegeld en vergeeld perkament. Zonder ernstige schade doorstond het navigatie-verdrag de zware zeeën en de koersveranderingen van meer dan honderd zeer bewogen jaren. Het werd niet onttuigd door de dobberingen van den sterling, de blinde en wakende klippen van het Britsche protectionisme, door de rollers welke de douane-politiek veroorzaakte van Engeland met zijn Dominions. Die drie lekken deden het nog niet zinken toen de Board of Trade aan Frankrijk verbood om met branding aan lij overstag te gaan. Het kelderde pas toen Runciman allen goeden wil bij de Franschen ontmoedigde door den onhebbelijken toon aan te slaan welke Engelschen eigen is wanneer zij van hun stuk raken. Zelfs Londensche bladen oordeelden dat de honorabele president van den Board of Trade Frankrijk toesprak als een mogendheid van den vijfden rang. En vijfde-rangs mogendheden bevinden zich enkel in Centraal-Amerika of in de binnenlanden van Azië en Afrika.
Ouder gewoonte had de Franschman gedaan wat in zijn vermogen lag om de Britsche uitbarsting te verhoeden. Het extra-tarief van 15% op koopgoederen, verkocht in gedeprecieerde munt, was ingetrokken tot verontwaardiging der Fransche industrieelen. Zij beweerden dat men geen 15% moest heffen, doch minstens 25% omdat het pond naar verhouding gezakt was. Ondanks het pootig verweer van belanghebbenden zou eveneens de compensatie-taxe van 6% op het omzetcijfer verlaagd worden tot 2%. Het Ministerie van Handel, dat ingewijden een roovershol noemden en waar Doumergue van de kelders tot den nok gaat zwavelen, beloofde nog mooiere concessies. Nauwelijks had Frankrijk een reciprociteits-politiek aangekondigd (die tegenover alle partijen strikt egaal zal moeten zijn wanneer zij niet overal ontevredenheid wil wekken) of het Handelsdepartement meende dat het evenwicht verbroken kon worden ten voordeele der Britten. Terwijl elke natie waarmee Frankrijk handel drijft 25% van de vroeger toegekende contingenten ontvangt als vaste basis voor het toekomstig ruil-verkeer en de 75 resteerende procenten moet negocieeren onder het motto ‘voor wat hoort wat’, overwoog men voor Engeland een proportie van 90% vast en 10% los. De gemiddelde Franschman begreep daar geen zier van omdat de economische pressie der Britten niet vergezeld ging van schappelijkheid op ander gebied. Engeland scheen te vergeten dat diplomatie een kunst is van geven en nemen. Wat Parijs verloor aan geld zag het niet teruggewonnen in eenigen vorm van sympathie, te Genève, te Weenen of elders. De onderdanige toeschietelijkheid waarmee Frankrijk de Londensche eischers tegemoet trad was des te onbegrijpelijker wijl sedert 1930 de Engelschman een batig saldo boekt op de Fransche markt. Welke argumenten kon hij laten spreken om het onderste uit de kan te willen? Op welke vriendelijkheden rekende de Brit? Op welke zwakheden? De Engelschen kenden de reputatie van het Ministerie van Handel. Zij kennen de
lamentabele historie van de Amerikaansche leger-voorraden, ver boven de waarde opgekocht door den falsaris Klotz. Zij weten welken jammerlijken invloed het geld heeft uitgeoefend op de ratificatie der schulden aan Engeland en aan Amerika. Waarom zouden ministers en afgevaardigden die zich laten omkoopen door een banalen flesschentrekker als Stavisky, zich niet laten bewerken door de Schatkisten van Londen en Washington? Het Stavisky-complot is veel ingewikkelder, verstrengelder en gevaarlijker dan men tot nu toe beseft. Om sommige uitloopers te bevroeden welke op 't oogenblik slechts gesuggereerd kunnen worden, moet men zich herinneren dat de groote Parijsche straat-betoogingen, die ik indertijd geteekend heb als prae-revolutionnair, aanvingen in December 1932, bij de Kamer-debatten over de betaling van het Angel-Saksisch tribuut.
Wat echter de meeste aandacht vraagt in deze disputen is niet het egoïsme van den een en de langdurige halzerigheid van den ander, maar de flagrante en volstrekte onmogelijkheid van een bevredigend resultaat. Toen de Engelschen dreigden met een extra-toeslag van 20% ad valorem op verschillende Fransche producten, en daaronder de zijden stoffen telden, hoopten zij dat de zijde-fabrikanten, reeds deerlijk gehavend door de Japansche concurrentie, onmiddellijk zouden intercedeeren bij het Ministerie van Handel. Een jaar geleden was daar alle kans op en de Engelschen bouwden geen scheeve hypothese. Doch wat zagen zij geschieden? De gezamenlijke zijde-industrie, een der hoofdtakken van de Fransche nijverheid, verklaarde zich solidair met het complex der nationale economie. De ‘soieux’ [moet zijn: soyeux] van Lyon, een schraperig ras, en die van Parijs, niet minder happig op den penning, spoorden den minister aan tot tegenstand en verzekerden hem dat zij zouden volhouden tot het uiterste, hoe hoog ook de verliezen zouden stijgen. In acht genomen de individualistische, particularistische, anarchistische karaktertrekken der Franschen behoort dat onverhoedsche samenhoorigheidsgevoel zonder twijfel tot de phenomenen. Maar alleen zij die niet weten wat er omgaat in het Fransche binnenste kunnen zich over een dergelijk verschijnsel verbazen; Het was nochtans een symptoom van buitengewone beteekenis toen de lederindustrie (en aanverwante bedrijven) zich aaneensloten tot een corporatie. Het was een veelzeggend teeken toen onlangs 450 metaal-gieterijen het voorbeeld der looiers volgden. In een land waar geen Mussolini of Hitler de geschillen vereffent, en in een natie waar ieder hot en haar wil, kunnen zulke bewegingen niet overschat worden.
Zij getuigen van een dieperen dwang dan dien welken een dictator oplegt. Wanneer ik niet vreesde dat lange cijfer-tabellen dor zijn, stelde ik een lijst op van den Franschen wereld-handel der laatste jaren. Er zou uit blijken dat Frankrijk op een ensemble van 45 mogendheden, mandaten, protectoraten en koloniale groepen, slechts met 6 landen (Bulgarije, Denemarken, Zwitserland, Belgisch-Luxemburgsche Unie, Turkije en lerland), met één protectoraat (Tunis) en één mandaat (Syrië) winstgevende betrekkingen onderhoudt. Met alle overige landen van den aardbol levert het wederzijdsch verkeer een zeer aanzienlijk deficit op voor Frankrijk. Misschien is er geen volk welks beschermende tarieven in een kwaderen reuk staan dan de Fransche, maar stellig is er ook geen natie die de universeele verwijten van exclusivisme zoo weinig verdiend heeft als Frankrijk.
Doch het heeft zelfs geen nut meer om daarover te polemiseeren. Het eenige waartegen een hardnekkige propaganda, leugen-campagnes, pers-subsidies en andere corruptie niet kunnen optornen zijn de feiten. De Fransche lijdzaamheid, de Fransche hersenschimmen botsen tegen de werkelijkheid. De werkelijkheid eener uitgeputte economie. De werkelijkheid van 125.000 Parijsche winkeliers en handelaars in virtueelen staat van faillissement. De werkelijkheid, dat Parijs, dat bijna de helft der belasting opbrengt, slechts 314 inteekenaars leverde op de jongste leening, tegen 40.000 in de provincie. De werkelijkheid van 38 naties aan welke Frankrijk jaarlijks tien milliard francs overmaakte zonder beteren dank te plukken dan de faam van hamsteraar en philippica's van Runciman.
Dat kon niet duren, sinds behalve de handelsbalans ook de betalingsbalans een belangrijk tekort aanwijst. Kamer en Senaat verleenden aan Doumergue volmacht tot herziening der douanetarieven. Doch waarmee zullen die herziening en die volmacht eindigen? Of met een Fransch bankroet. Of met een tumult van 38 naties die reeds op Frankrijk schimpten toen Frankrijk nog rendeerde.
Is het wonder dat de astrologen Doumergue's toekomst donker inzien?
[verschenen: 22 maart 1934]