Het Veld van Eer
Parijs, 26 Februari [1934]
De enquêtecommissie, welke de Parijzenaars in den avond van 6 Februari kochten en betaalden met 26 dooden en meer dan 800 gekwetsten (waarvan de helft zwaar gewond) was nauwelijks ingesteld, of een van de voornaamste getuigen der Affaire Stavisky, de raadsheer aan het Hof van Appèl, Albert Prince, verdwijnt even geheimzinnig als opziendbarend uit het rijk der levenden. Een regelmatige carrière aan de rechtbank had Prince onopzettelijk in contact gehouden met den officieelen oplichter en zijn bende. Het was zijn lot om hem te volgen als de speurhond een spoor. In 1926 woonde hij de arrestatie bij van den falsaris en later zijn invrijheidsstelling. De 19 verdagingen van Stavisky's proces gebeurden onder zijn afkeurend toezicht. Prince was verbonden aan de financieele sectie van het Parket toen de geldschieter der radico-socialisten zijn fuiken uitzette en zijn rijke vangsten binnenhaalde met behulp van politie, ministers en kamerleden. Bij hem belandden de waarschuwende en beschuldigende rapporten van den commissaris der rechtspolitie Pachot en hij besliste of zij zouden worden doorgegeven aan den Procureur der Republiek, Pressard, den zwager van Chautemps. Pressard beweerde dat hij die rapporten nimmer ontving en schoof de verantwoordelijkheid op zijn substituuts. Albert Prince protesteerde openlijk en heftig. Hij vroeg gehoord te worden door Lescouvé, eersten President van het Hof van Cassatie, den hoogsten magistraat van Frankrijk. Verleden Woensdag zou hij op eigen verzoek voor de tweede maal ondervraagd worden, in tegenwoordigheid van Henry Chéron, Minister van Justitie. Denzelfden Woensdag vond men zijn lijk.
Volgens gewoonte was hij Dinsdagmorgen te voet naar de rechtbank gegaan waar hij zitting had. Onderweg bemerkt Prince dat hij geen geld op zak heeft. Hij keert terug naar huis en verneemt daar van zijn vrouw, dat men in zijn korte afwezigheid getelefoneerd heeft uit Dijon, waar zijn 75-jarige moeder woont, die blijkens de mondelinge mededeeling van haar dokter een urgente operatie moet ondergaan, welke de tegenwoordigheid van haar zoon noodzakelijk maakt. Om de patiënte niet te verschrikken, zei de telefoon-stem, was het voorzichtiger voor den Raadsheer om zonder zijn vrouw naar Dijon te komen, waar hij aan 't station een auto zal vinden, die hem direct naar de kliniek zal brengen. Prince zendt zijn zoon (student in de rechten) naar het Gerechtshof om dit te verwittigen, dat de zitting geschorst wordt. Terwijl zijn vrouw en het kamermeisje een valies pakken, schift hij een aantal documenten en bergt ze in zijn portefeuille met de convocatie van Chéron, welke hij medeneemt op reis. Hij ijlt naar de Gare de Lyon en telefoneert zijn vrouw nog, dat hij den trein niet gemist heeft. Hij arriveert te Dijon, wordt op weg naar een taxi aangesproken door twee onbekenden, treedt opnieuw het station binnen, telegrafeert zijn vrouw, dat de toestand der zieke normaal is, bestelt een kamer in het hotel waar hij gewoonlijk afstapt, schrijft zijn naam in het politieregister en laat zijn valies achter bij den portier. Vanaf dat oogenblik (het is dan ongeveer vijf uur in den namiddag) wordt hij nergens meer gezien.
Te negen uur 's avonds signaleert een machinist, die zijn locomotief nakijkt, bloedvlekken en hersenspatten op raderen en stangen. Gendarmes worden uitgezonden om de baan af te zoeken. Laat in den nacht ontdekken zij tusschen Plombières en Dijon, op enkele kilometers afstand der hoofdstad van Bourgogne, de verspreide resten van een overredene. De rampzalige, met pakkoord aan nek en enkels gebonden op de rails, was in de lengte verbrijzeld door de wielen van den trein. De schedelholte, totaal versplinterd, ontbrak. Het gespleten en gekerfde lichaam ware volstrekt onherkenbaar geweest, wanneer men in een der geledigde zakken der kleeren (de meeste zakken waren omgekeerd) niet een visite-kaartje gevonden had met den naam Albert Prince. Langs den spoordijk lagen een bebloed jachtmes, munt-biljetten tot een bedrag van 379 francs, een poederkwastje en de portefeuille, welke niets meer bevatte dan de convocatie van Chéron. Het lijk had zeer weinig gebloed, waaruit met bijna wetenschappelijke zekerheid kan worden afgeleid, dat de Raadsheer dood was toen hij op de rails werd vastgesnoerd. De harde touwen hadden slechts lichte striemen veroorzaakt.
Hoewel 't haast onaannemelijk is dat iemand zichzelf aan hals en voeten stevig kluistert op een spoorstaaf en hoewel Albert Prince, die gefortuneerd was, zijn oude moeder adoreerde, en gelukkig was met zijn vrouw en kinderen, niet de minste redenen had voor een wanhoopsdaad, werden twee veronderstellingen geopperd om het singuliere uiteinde en de lugubere mise-en-scène te verklaren: moord en zelfmoord. De thesis van moord werd zonder aarzeling geadopteerd door het Gouvernement, dat een premie van honderdduizend francs uitloofde voor de aanwijzing van den dader. Albert Sarraut, Minister van Binnenlandsche Zaken, bezigde zelfs den term maffia om de bende te karakteriseeren, welke de hinderlaag spande, den satanischen aanslag beraamde en uitvoerde. Pressard daarentegen had in het Paleis van Justitie de onbeschaamdheid om het gerucht rond te strooien van een zelfmoord, en Chautemps colporteerde in de couloirs der Kamer een tragisch afgeloopen histoire de Jupons. Volgens deze twee tactlooze snaken gebruikte Prince herhaaldelijk het voorwendsel eener zieke moeder om een liaison welke hij had te Dijon. De insinuatie maakte een zoo deplorabelen indruk dat beiden zich gedwongen zagen hun uitlatingen te logenstraffen, ofschoon tientallen getuigen ze kunnen staven. Maar het poederkwastje op den spoordijk en de lasterpraatjes moeten elkaar wederkeerig motiveeren. Ze zijn het eenige zwakke punt in het complot waar daders en aanstichters zich schijnen bloot te geven. Door een merkwaardig toeval bediende Prince, die een teere huid had, zich bij 't scheren van een poederkwastje dat zijn vrouw hem cadeau deed.
De sinistere intrige, met haar gemengde luchtjes van tsjeka en gangsterisme, heeft de Parijsche atmosfeer, zeer beklemmend gebleven na het barbaarsche en ignobele bloedbad van Zes Februari, geladen met een nieuwe en vervaarlijke electriciteit. De nuchterste Franschman herinnert zich na de executie van Albert Prince de troebele verhalen welke L'Action Française opdischte over den plotselingen dood van Generaal Mangin (vergiftigd), van Minister Maginot (vergiftigd), van Generaal Koutiepoff (uitgeleverd aan de bolsjewisten), van Paul Doumer (vermoord door de fractie der Briandisten, ondanks een dubbele waarschuwing van Léon Daudet) en andere soortgelijke geschiedenissen welke hij nooit geslikt heeft. Zouden ze tóch een portie waarheid bevatten? Zouden ze niet verzonnen zijn door het gloeiende van een zuidelijk feuilletonist? Zou Frankrijk achter een paravent van min of meer respectabele en zwakke mannen metterdaad geregeerd, en wat erger is: getyranniseerd, geterroriseerd worden door een soort van geheim genootschap, dat zijn macht en uit te voeren vonnissen toevertrouwde aan de roovers der Sûreté Générale? Om te beginnen organiseerden ‘zij’ een razzia, in grooten stijl en sleepten een buit van honderden millioenen in hun holen. Daarna brengen ‘zij’ medeplichtigen als Stavisky of weerbarstigen als Prince onmeedoogend tot zwijgen. Want na den ‘zelfmoord’ van Prince gelooft geen sterveling meer aan den ‘zelfmoord’ van Stavisky. Iedereen begrijpt bovendien dat de onverdraaglijke terechtstelling van Prince een intimidatiepoging is, ten eerste bestemd voor hen die reeds gevangen zitten en zouden kunnen zwetsen, ten tweede voor hen die zouden trachten om gevangenen en verdachten bekentenissen te ontlokken, ten laatste voor de vermetelen die uit bekentenissen conclusies zouden trekken.
Het is noodeloos om voorspellingen te doen. Men riskeert dat de gebeurtenissen sneller gaan dan de vliegmachine welke het voorspelde transporteert. Nooit ook waren predicties gemakkelijker. Twee machtige partijen gorden zich ten strijde. De een verdedigt haar buit. De ander haar bezit, haar vrijheid, haar eer. In het eene kamp de occulte secte met haar ongehoorde driestheid, haar talrijken aanhang van binnen- en buitenlandsch racaille, gerecruteerd onder democratische leuzen, met haar ferociteit, haar dwingelandij, haar bestialiteit (‘zij’ maakten de gardes mobiles tot wilde beesten met een scheut ether in hun drinken), haar gewetenloosheid van verstokte beroepsmisdadigers. In het andere kamp de Fransche natie, vandaag geplunderd en gemitrailleerd door dezelfde schavuiten, die haar in 1914 te wapen riepen voor Recht en Gerechtigheid, de Fransche natie welke tyrannie en onrecht nimmer heeft aanvaard, nimmer heeft geduld. De een is desperaat, de andere dapper. Beiden deinzen terug voor niets. Wat moet er voortvloeien\uit een botsing, tenzij een mirakel de ramp afwendt, of tenzij een coup d'état haar beperkt? Een burgeroorlog.
[verschenen: 17 maart 1934]