Het blad is vol
Parijs, 13 Febr. '34
‘Tournefeuille’, de naam der residentie van Gaston Doumergue, heeft de ernstige, mijmerende, luisterende toonkleur, welke de gedachten aannemen wanneer men een blad omslaat van het familieboek dat de Franschen Livre de Raison noemen. Het gebeurt niet dikwijls dat men twee pagina's heeft volgeschreven. De twee volgende vellen zijn blank, leeg en doorschijnend als matglas. Tegen dat wit is alles vaag en onbestemd. Zij laten het licht door en den klank, doch niet de vormen. Men kijkt, maar zonder te zien.
Toen President Doumergue van Toulouse naar Parijs reisde, op den cadans der treinwielen die even gemakkelijk in trance brengen als muziek van Arabieren of negers, maakte hij stellig mooie plannen. De evenementen hadden hem niet verrast. Zij waren gekomen gelijk dat seinwachtershuisje kwam toegesneld. Hij wist twee jaar geleden dat hij geroepen zou worden en reeds twee jaren wist hij welke elementaire en kleinmenschelijke maar geweldige en onvermijdbare passies zich tegen de feiten zouden verzetten. Hij herdacht zijn bezoek aan Engeland, eind 1932, als buitengewoon gezant, zijn besprekingen met de hoogste Britsche autoriteiten, de bijna-onoplosbaarheid van sommige internationale problemen, de onsamenhangendheid, het geharrewar der Fransche en Engelsche diplomatie, de ongehoorde moeilijkheid eener vaste lijn, eener keuze. 't Beste was om zelf Buitenlandsche Zaken te nemen, bij gebrek aan een ervaren, doortastend vakman, die zijn sporen verdiend had. Geen politicus aan Justitie, doch een onbesproken èn onkreukbaar rechter. Aan de technische departementen van Openbare Werken, Post, Arbeid, een technicus: Dautry van de Staatsspoor. Rist, van de Banque de France, aan Financiën en Handel. Leger, vloot en luchtvaart waren 't simpelste: een betrouwbaar generaal. Te zamen zes gedecideerde persoonlijkheden. Niet meer, want de tijd dringt en er is haast bij. De zwaarste kluif was het ministerie van Binnenlandsche Zaken. De linksche en rechtsche partijen gooiden elkaar hunne schandalen naar 't hoofd. De eenen deugden evenmin als de anderen. Het verschrikkelijkste was dat een fatsoenlijk mensch op Binnenlandsche Zaken zou huishouden als een aap in de porceleinkast en dat er geen stuk heel zou blijven. Toen Doumergue te Parijs uitstapte had hij nog geen man gevonden om de staatsmechaniek niet te weinig op te lappen maar ook niet te veel, niet te langzaam en niet te snel. Want het was zoo goed als zeker wanneer men repareeren ging dat alles molm zou blijken als
een gebinte, uitgehold door termieten.
Te Parijs werd hij ontvangen met de ovaties eener dankbaar opgeluchte bevolking, tegen welke men den vorigen avond de communisten had losgelaten. Een politie, meesterlijk georganiseerd als de Sûreté Générale, intiem gelieerd met Stavisky en de Staviskyanen, ongeveer oppermachtig, beschikt steeds over een paar honderd apachen welke ze tusschen de beenen der argelooze burgers kan werpen gelijk knuppels in een hoenderhok. Vergeet niet dat Eugène Frot, verscholen achter geweerrotten, de ‘loopende zaken’ waarnam. Deze loopende zaken bestonden in een muiterij van communisten die sedert Sacco-Vanzetti koest waren ingedommeld en in een vier-en-twintig-uursche algemeene staking op den dag dat een aantal beroepen (kappers, bakkers, slagers, bazars, etc.) Maandag houden en een beetje uitblazen. Waarom geen staking op Zondag? Dat ware nog afdoender en overtuigender geweest. Maar een verjaagde en niet-verslagen regeering kan altijd probeeren wat het geeft. Lukt het niet dan lukt het niet. Te Parijs gaf het niets dan een aantal ingeslagen winkelruiten, geplunderde etalages, en gedurende de staking een kalmen, onverstoorden supplementairen rustdag. De Parijzenaar zit niet gauw in de rats. De tijden zijn voorbij dat de kleine en de groote bourgeois in hun schulp kropen voor gestipendieerd gespuis.
Doch als de kunstmatige agitatie afliep met sissers, zij spraken boekdeelen van den geest welke heerschte in het Parlement. Tweemaal was dit vermaledijde Parlement gewraakt door het volk en een wettig ministerie gleed uit in het bloed dat voor zijn handhaving gestort werd. De optimistische grijsaard die in den trein een extra-parlementair cabinet fantaseerde van zes leden (het cabinet, geëischt door Parijs) mocht veronderstellen dat een dubbele ervaring de in 't nauw gedreven dolkoppen tenminste gewaarschuwd had. Maar nauwelijks kreeg hij contact met de politiek en met de passies of hij moest zijn hoop een toontje lager stemmen. ‘Vijf man en een generaal?’ krijschten de stamgasten der Quatre Colonnes. ‘En wat komt er dan terecht van ons?’ ‘Een generaal en vijf man’ jammerden de profitariërs van de Salle des Pas Perdus, ‘maar dat is dictatuur.’ Elk uur vermeerderde het misbaar der keffers en hun moed. ‘Wat blijft er over van 't Parlement, van de constitutie?’ blaften zij. Niemand had begrepen dat het Parlement op sterven na morsdood lag. Allen wilden plotseling tot de Nationale Unie behooren en er schoot bokkenleder te kort voor de liefhebbers van een marokijn.
Doumergue oordeelde in zijn binnenste dat het niet de moeite waard was om hem uit zijn afzondering te halen voor een combinatie van het soort mallemolen of kegelclub welke anderen even goed en even slecht gearrangeerd zouden hebben als hij. Doch hij zwichtte en leende zich voor het ergste om erger te verhoeden en in ieder geval te vertragen. De Zes werden een cocktail van Achttien. Hij doseerde alsof de pillendraaier Tardieu heette, Herriot, Chéron, Laval. Zij groepeerden zich voor een lens en de fotograaf zei: ‘Vriendelijk kijken, heeren.’ Men zou er mee kunnen lachen als de aardigheid er niet lang af was. Onder de Achttien ontmoette men minstens Zes die sinds 1918 niets dan fouten bedreven en voor wie Le Crapouillot deze maand schreef: ‘De galgen worden klaargezet.’ Men trof er Berthod die de Comédie Française behandelde als doorgangshuis voor gevallen politiechefs. Queuille, die de boeren laat villen door den trust der molenaars. Tusschen nullen en intriganten, tusschen beroepssukkelaars en uitschot der politiek, naast de splinter-nieuwe roode vaan der neo-socialisten, vindt men de respectabele figuren van Maréchal Pétain en Generaal Denain. De eerste borgt voor het Leger, de tweede voor de Vliegtuigen. Een veteraan, belast met Pensioenen, borgt voor de oud-combattanten. Maar wat doen zij in die galei? Kunnen zij borgen voor het ensemble van een kakelbont gouvernement waar niemand het eens is met zijn buurman? Kunnen Pétain en Denain borgen voor een overspannen Kamer, achtervolgd door de visioenen van twaalf honderd chèques, waar het rechtvaardigste woord een paniek kan veroorzaken? Deze Nationale Unie begon reeds met een scheuring. De Partij der Radicalen, ruim begunstigd in Doumergue's kabinet, steunde een algemeene staking welke geproclameerd werd om hetzelfde kabinet te kortwieken!
Ik schrijf geen pamflet doch wil ook niets verbloemen. Mij dunkt dat de situatie het nauwkeurigst geteekend is door 't appèl dat de leiders der Croix de Feu na de formeering van het ministerie gericht hebben tot hun leden. De Braves des Braves, uitverkorenen eener natie die wacht op hun signaal, verwittigen de veteranen in deze termen: ‘Het nieuwe gouvernement, helaas, is slechts een lapmiddel zonder uitzicht. Het is een voorloopig verband op een nat gangreen. Wij zullen het verband niet afrukken. Maar laten wij op onze hoede blijven en ons gereed houden om het gangreen te zuiveren welks brij weldra zal doorbreken en overloopen.’
Tournefeuille: Het blad is vol tot den ondersten regel. Doumergue zal daar waarschijnlijk in een hoekje nog het budget noteeren, omdat de rekeningen in orde moeten zijn wanneer het uur slaat. Doch zal hij ook de bladzijde keeren en de onbeschreven pagina beginnen?
[verschenen: 7 maart 1934]