Lachspiegels
Parijs, 30 Jan. 1934
Oorspronkelijk is Henri Jeanson, een Montmartresch revueschrijver, die menigmaal door de politie gecensureerd moest worden om zijn pittigheid, sarcasme en waarheidsliefde. Hij heeft een manier van majesteitsschennis te plegen op de meesters van Frankrijk en elders, welke men onduldbaar achtte wegens de schreeuwende gelijkenis. Het zal later gelden als een der karakteristieke verschijnselen van onzen tijd dat men een massa lieden, die de baas spelen en hemelhoog geprezen worden in de kranten, slechts ten tooneele behoefde te brengen om ze op staanden voet te zien uitfluiten. Van dit contrast tusschen het spontane populus en de gereglementeerde vox populi is Jeanson een der knapste waarnemers geweest. Hij werd door zijn ervaring gevormd en opgevoed. Als men hem interviewde over het grootste euvel onzer eeuw zou hij denkelijk antwoorden: de leugen, de universeele leugen.
Dit werd het thema, getransponeerd in het huiselijke leven, van de brillante en gepekelde comedie welke hij in het Théâtre Michel opvoert onder den titel Parole d'Honneur. Gedurende drie bedrijven doen de personen der handeling niets dan liegen. Toen de klassieke Corneille in Le Menteur een bedrieger uitbeeldde nam hij één leugenaar en confronteerde hem voortdurend met de werkelijkheid. Er was een tegenhanger, een toetssteen. Nimmer zouden de tijdgenooten van Corneille het omgekeerde aanvaard hebben en geenszins wijl dat omgekeerde (het overwicht der liegers) niet overeenstemde met de ondervinding - want altijd is er dapper gelogen - doch hoofdzakelijk omdat men die oppermacht niet wilde constateeren als een voldongen feit. Onze voorouders logen bij gelegenheid, maar uit overwegingen van moreele en maatschappelijke hygiëne bleven zij aan de waarheid een onbestreden superioriteit toekennen. Zij handhaafden een ideaal ook al werd dat ideaal slechts bij uitzondering verwezenlijkt.
Wij hebben dat allemaal veranderd en ontzaglijke vorderingen gemaakt in die verandering. Volgens Jeanson leeft iedereen in, van, voor en door de leugen. Bij wijze van raffinement gedraagt iedereen zich alsof iedereen niet weet dat iedereen liegt en daarin zelfs liegt iedereen. Wanneer het stuk begint, zitten twee getrouwden knus bijeen en vertellen hoe zij van elkaar houden, Florence bemint Gérard. Gérard bemint Florence. Zij zijn zeker van hun liefde. De een gelooft de ander; de ander de een. Geen nuance van twijfel. Maar een tafereel verder hooren wij dat Gérard zijn vrouw bedriegt met een maîtresse Margot, Florence haar man met een gehuwden amant Clément Perdrix, en dat zij elkaars slippertjes kennen. Tegenover Clément liegt Florence weer door zich uit te geven voor een onafhankelijk jong meisje, dat hem wil trouwen zoodra hij echtscheidt. Zij presenteert haar vriendin Mariotte, liegt dat ze scheel ziet, als een getrouwd zusje en deze Mariotte is prisonnière van een lesbische garçonne die op haar beurt liegt als een tandentrekker. Al die huichelende wezens zijn meesterlijk getypeerd naar rang, stand, leeftijd en hebbelijkheden. Zij krinkelen in de leugen als amphibieën in een dubbel element van water en lucht. Ze zijn zoo kwiek en normaal dat men zweren zou ze bij duizenden ontmoet te hebben.
Dat is de draad waarin Jeanson een knoop legt, wijl elke handeling ontknoopen moet. De vrouw van Clément fladdert weg uit de echtelijke woning met medeneming harer kostbaarheden, want ook zij heeft een minnaar. Zoo bedoelde de gehoornde en gemakzuchtige Perdrix het niet en bij 't eerste nieuws staat hij een oogenblik paf. Maar hij zou een rechte os zijn wanneer hij zich niet de charmante plaatsvervangster herinnerde die wacht op zijn echtscheiding. Hij zet de borst op van een heldentenor, van een smoorlijk verliefden, tot over de ooren verkikkerden aanbidder en verklaart Florence dat hij zijn vrouw uit huis smeet ondanks haar tranen, haar smeekbeden, haar jammerklachten van liefhebbende echtgenoote. De leugenaarster wordt door den leugenaar uitgenoodigd om botje bij botje te leggen en het zonnige leven samen te deelen. Met haar Gérard, die nooit zoo lastig was, zit Florence als met een drogen bokking. Bekennen dat zij in haar eigen klem vastraakte? Nooit. De tweevoeters uit Parole d'Honneur zijn van zessen klaar. Florence simuleert den blos der zedigheid. Zij vaart uit tegen haar minnaar die zich ondernemend toont. Noemt hem tyran en egoïst. Geniepig laveert zij naar een ruzie, een verwijdering. Maar een breuk is overbodig, zij heeft reeds wat anders te veinzen, want de strop waarin ze verwarde brak vanzelf. Een telefoontje meldt haar, dat Gérard, die met zijn Margot zat, verongelukte in een auto. Florence wordt weduwe met een paar vluchtige woordjes van rouwbeklag over den doode, hervat de conversatie, vraagt vergiffenis aan Clément voor haar bruuskheid, wordt mollig en teeder, moedigt zijn huwelijksplannen aan, maakt zich lekker als een gebraden duif en geeft hem rendez-vous op de Côte d'Azur. Zij zegt natuurlijk niet dat zij vier dagen noodig heeft om Gérard fatsoenlijk te begraven. Zelfs waar ze zwijgt, liegt zij.
In het derde bedrijf, als het passend paartje, glanzend van voldoening, gereed is voor het stadhuis, flapt Margot eruit, dat Florence niet lang geleden een zekeren Gérard tot man had. Voor den tweeden keer staat Clément Perdrix paf. Steek voor steek ontrafelt hij de verzinsels waarmee zijn bekoorlijke verloofde haar netten breide en zijn slaapmuts. De valsche Margot is valsch wat ze kan en Florence wordt tegelijk verwittigd wie Clément was: geen zielslief beminde, geadoreerde en gezegende echtgenoot, maar een alledaagsche cocu, een surrogaat Don Juan, wiens vrouw ging sjeezen, een bluffer, een opschepper. Zoo krijgt ieder zijn part. En daarna gaan ze met elkaar trouwen omdat ze aan elkaar gewoon zijn, omdat een gros leugens meer of minder er weinig op aankomt en omdat ze alweer nieuwe leugens beramen om de oude betaald te zetten.
Dit technisch perfecte, vermakelijke, zotte, sappige, parodistische, karikaturale, maar diep-menschelijke, zelfs àl-te-menschelijke stuk stemt de heeren pessimistisch en de dames zijn er dol op. Van dien stapel in waarheid verkleede leugens gaat een vreemde prikkeling uit, en op den duur een onprettige beklemming. De vingers jeuken en men zou met genoegen enkele ruiten inslaan. De man weet niet goed meer waarover hij praten kan. Hij zou gaarne aan zijn schoone gezellin vragen: geloof je werkelijk dat er zulke aartsdommerikken zijn als Clément die zich hals over kop laten bedotten en lijmen als een lijster? Men ducht het antwoord niet. Maar men ducht een vonkje ironie achter de mooie wimpers, een onnaspeurlijken trek om de lippen. De dingen evenwel die de heeren hinderen in Parole d'Honneur verlokken de dames tot een geamuseerden glimlach. Ieder van de twee mijmert: wat zou er omgaan in dat hoofd naast mij? Welke souvenirs? Welke echo's? De een peinst een tikje zwartgallig; de ander welgemutst.
Het is een boetvaardige tijd waarin het een auteur gelukt om ons lachende uit ons lood en uit ons humeur te brengen. Welk een leerschool wordt dit theater voor de jonge generatie die opgroeit met zulke isegrimmige lessen en Spartaansche kastijdingen! Welk een harding! Als leeringen nog wekken en voorbeelden trekken dan kweeken wij een geslacht van kluizenaars en asceten.
[verschenen: 24 februari 1934]