Een zwakke vrouw
Parijs, 26 Januari '34
Na een der ranzige en kleverige muziekjes van Kurt Weill, welke een zangeres den durf had te plaatsen tusschen een symphonisch programma van het orkest der Salle Pleyel, stiet Florent Schmitt den kreet uit ‘Leve Hitler!’ De componist van den 47sten Psalm en van La Tragédie de Salomé (een jaar vóór Strauss) is niet de eerste de beste en zijn onverwachte uitroep schudde de hoorders door elkaar als een der electrisch geladen folterwerktuigen waarvan men zich bedient op moderne pijnbanken. De Franschen en de Duitschers die het publiek vormden, schrokken even hard voor hetzelfde spook dat hun om verschillende redenen zwaar op de maag ligt. Twee maanden na de manifestatie wordt er nog gediscuteerd over het ongepaste, het ijzingwekkende en het niettemin volstrekt noodzakelijke der twee vlijmende woorden. Zij behooren tot de geschiedenis die zich dikwijls minder duidelijk afspiegelt in een jaartal dan in anecdoten.
Soortgelijke betoogingen, maar venijniger en ongegeneerder, brullen elken avond los rondom Marianne Oswald. Deze realistische levensliederaarster is evenals Kurt Weill een Duitsch-Joodsche uitgewekene en evenals hij belichaamt zij een vermomd Spartakisme, dat de Franschen als kunstproduct mogen houden voor oud vuil na de rauwe onbeschaamdheden van wijlen Aristide Bruant, en dat zij als maatschappelijk verschijnsel met eenig recht kunnen wantrouwen als ongewenscht en vijandig.
Dit ware echter geen reden om te gillen, te fluiten, te vechten en een zang-nummer te veranderen in een sein tot burgeroorlog. Maar Marianne Oswald verergert haar geval met een agressieve leelijkheid, met een slonzige, bleeke facie van pétroleuse en straatslet, die de eenen aansteekt en de anderen afstoot, doch die men onmogelijk kan verzwijgen omdat zij speculeert op haar onbevalligheid en op den afkeer dien zij inboezemt. Voor al wie sinds 1920 bestiale vrouwen geschilderd of gefotografeerd heeft, voor al wie ze kocht en ophing, voor al wie in deze beursche effecten geld verloor en goed humeur, is de Joodsche chanteuse, spichtig en dor in een zwarte, spannende japon, uitdagend met haar rooden, ongekamden haarbos, huilerige, schuwe oogen, en geknepen apachen-mond, een perverse, masochistische attractie. Doch de internationale benden van Montparnasse, en haar decadente sleep van rijk en arm uitvaagsel, van moreel, intellectueel en sociaal schorremorrie, zijn niet gansch Parijs. Op geen stukken na. De gezonden, die desnoods geduldig luisteren naar een anti-militairistisch couplet, uitgevoerd in een tergenden parade-pas en begeleid met rosse zoeklichten, spartelen tegen als beesten die gekeeld worden. Waarom? Omdat zij ook zouden jouwen wanneer de onappetijtelijke furie met een heesche stem en stramme gebaren op den hoek eener straat haar deun ging afdraaien. Omdat zij voelen dat zulk een zingend canaille overal behalve in een schouwburg zou opgepikt worden door de politie. Omdat zij geen verschrompelde amateurs zijn, geen vergroeide, stompzinnige, waterhoofdige aestheten die koelbloedig een geveinsde of oprechte, maar overal martelende jeremiade kunnen aanhooren. Omdat zij te spontaan, te eerlijk zijn om anders dan met kwaadheid te reageeren op de dissonanten, op de tragiek, de ellenden, de leelijkheden die Marianne Oswald gehuicheld of gemeend uitbeeldt en uitkrijscht. De schorre, plebejische toon welke aan dit levend sprekend medusa-hoofd ontstijgt is te
pijnlijk om niet te bezeeren, te wrang om niet te bijten en te uitsluitend gebaseerd op haat om geen haat te wekken. Hij is te grof, te onontwikkeld, te primitief, te laagvloersch, om een natuurlijken weerzin te temperen met bewondering. En wanneer het portret van Marianne Oswald, of de manier waarop zij zich toetakelt, reeds een beleediging is voor den doorsnee-smaak der Parijzenaars, wanneer haar schooierig, catastrofisch gelaat herinneringen oproept aan schavot en galg, wanneer gelaat en hijgende keel een heldere uitnoodiging schijnen te richten tot het rapalje, het geboefte, het uitschot der vijf werelddeelen, vergaderd in de Ville-Lumière, hoe zou 't dan kunnen verbazen dat menige blik zich in gedachte wendt naar den man die zijn land zuiverde van zulk gif en dat menig opgekropt gemoed zich lucht in den schreeuw van Leve Hitler?
Deze cynische, vehemente creatuur, weggeloopen uit den roman van Louis-Ferdinand Céline, treedt op in het ex-Palace van Oscar Dufrenne, dat na zijn vermoording is omgedoopt in Alcazar de Paris. De geest van den vroegeren patroon tiert voort in dit troebele milieu en als men er Maurice Rostand ontmoet, schrijver van ‘de vrouw die in hem was’, Jean Cocteau, musici, letterkundigen en vertegenwoordigers eener uitgeputte, verlepte avant-garde, men treft er ook al het verwijfde, geschminkte janhagel dat een te gastvrije stad bevatten kan. De atmosfeer is dermate drukkend en dubbelzinnig, het uitzicht van het meerendeel der lieden zoo weinig geruststellend en zoo uitheemsch, dat men zich onwillekeurig kwelt met het raadsel dat onder die geplakte, borstelige of geschoren schedels schuil gaat. Zij droomen zonder twijfel van een revolutie want de gezamenlijke kunst van onzen tijd, de kunst welke de naïeve bourgeoisie subsidieert met hare dure penningen, is gekeerd tegen den mensch en tegen de bestaande orde. Wat ligt er achter de stem, achter de intonaties, achter het figuur, achter lichaamsschommelingen dezer Marianne Oswald, achter het fanatisme harer aanhangers? Niets anders dan de waarschijnlijkheid, de zekerheid eener aardsche hel. Niets anders dan de goddelooze minachting van een menschdom, nimmer zoo van goden verlaten als het hedendaagsche, dat zich onophoudelijk vervolgd ziet met de verwenschingen en de vloeken van valsche profeten zonder macht, zonder moed, zonder hart en zonder hersens. Zij droegen hun gal mee naar Parijs. Hoe is 't mogelijk dat Parijs hen niet kalmeert en purgeert? Hoe is 't mogelijk, voor zoover zij vluchtelingen zijn, dat zij zich niet verheugen over een betrekkelijke, maar alles tezamen genomen zeer weldadige harmonie en dat zij willig medewerken met het nihilistisch gewroet der binnenlandsche, stupide knaagdieren, die zich enkel voeden met verwoesting? Is er niemand onder hen verstandig en invloedrijk genoeg om
een Marianne Oswald, uit Duitschland weggezwaveld als ontuig, met een zoet lijntje te verwijderen van de Parijsche planken? Hebben deze vluchtelingen waarlijk niets geleerd van een harde les? Begrijpen zij het Fransche volk nog slechter dan de Engelsche kranten, die het straat-rumoer der laatste weken behandelen als een grapje? Stellig zullen wij in Frankrijk de revolutie bijwonen en vermoedelijk reeds voor het einde van dit jaar, om de eenvoudige reden dat de toestand, van welk standpunt ook bekeken, onhoudbaar werd. Men moet echter noch het leger kennen, noch het vliegenierskorps, noch de oud-combattanten, noch de boeren, noch de reëele natie (in tegenstelling tot de in massa gediskwalificeerde politieke natie), noch de industrieelen, noch de jeugd der universiteiten, om één seconde te gelooven dat de naderende Fransche revolutie zich bewegen zal naar links. Voor hen tenminste die zich een uittocht willen besparen naar een ander Kanaän, zou het als een waarschuwend teeken moeten gelden dat er zelfs onder een gemêleerd gezelschap als het publiek van het ex-Palace voldoende weerspannige en redelijke elementen aanwezig zijn om een schandaal te wreken met kabaal.
[verschenen: 14 februari 1934]