De Fransche held
Parijs, 23 December 1933
Het was Stendhal, in wiens romans het silhouet van Napoleon doorschemert als een watermerk, die gezegd heeft dat de studies over den imperator elke dertig jaar geïnventariseerd zullen moeten worden, als men ooit den aard wil kennen van dit rustelooze, immer wederkeerende fantoom. Bijna een eeuw geleden werd deze regel gesteld en in hoofdlijnen bleef hij geldig. Doch sinds eenigen tijd (sedert den oorlog, sedert de herdenking van zijn honderdsten sterfdag) wordt de wacht, die hem observeert als een hemellichaam, niet meer afgelost om de dertig jaar, doch om de drie jaar. Het is de eenige manier, om weg te weten in een bibliotheek, die zóó talrijk werd, dat niemand haar nog kan tellen. Reeds schat men de massa der auteurs, die een boek wijdden aan den half-god of aan den half-duivel gelijk men de massa schat (vijf millioen) der soldaten, die voor hem sneuvelden.
Dit jaar wordt het bestek opgemaakt door André Suarez [moet zijn: Suarès], in een reeks ‘Blikken op Napoleon’, Vues sur Napoléon, verschenen bij Bernard Grasset. Suarez behoort tot het profetische slag der geïnspireerden, wier gedachten bij tusschenpoozen flitsen als de draailichten van een vuurtoren en die zich het liefst uiten in aphorismen. Hij schreef een monografie over Marseille, kleurig wemelend in een zee, waarboven de strakke zon flakkert, een essai over Goethe, bekeken met de veelvlakkige facettenoogen van een insect, studies over Wagner, Debussy, over het Italië der Renaissance, over alle dingen, welke een mensch kan kennen en over enkele andere op den koop toe. Hij is een idealist uit de school van Bergson, en draagt zijn Napoleon op aan ‘de ware grootheid, aan den God in den mensch’. Hij werkt bij voorkeur als de moderne fotograaf, die duidelijker dan de filosofen bewezen heeft, dat er geen objectiviteit bestaat, juist niet voor de lens, en hij meent met Corot dat de heele kunst van schilderen ligt in het kiezen van een zitje. Maar als hij zijn portret neemt onder alle mogelijke hoeken, het is steeds de zon, die belicht. Suarez is een aanbidder van Apollo en een zijner orakels.
Zooals bijna het gansche hedendaagsche Fransche intellect (de militairen en het overschot der Bonapartisten uitgezonderd) haat hij Napoleon. Hij haat hem echter niet (en dit is de nieuwigheid van zijn boek, de stap vooruit) om persoonlijke redenen, omdat hij niet past in zijn systeem, bij zijn temperament, bij zijn principes, gelijk men vandaag Hitler haat of Mussolini. Neen, de diapason van Suarez is onvergelijkelijk harmonischer afgestemd. Hij haat Napoleon om wat hij niet volbracht heeft, om wat hij verzuimde, verwaarloosde, om de gaven, die hij onbenuttigd liet of verknoeide, om het idee, de conceptie, welke hij klaarblijkelijk belichaamde zonder haar af en onberispelijk te verwezenlijken, te voltooien. Onder zijn haat gloeit de liefde. Hij zegt niet, zooals Emerson en Carlyle, die hun nationale geheugen nooit kwijtraken: ‘Zie eens hoe klein deze groote man per slot geweest is.’ Suarez zegt: ‘Zie eens hoe groot deze man had kunnen zijn, had moeten zijn, om te beantwoorden aan zijn essens, aan zijn roeping en aan de adoratie waarmee het Fransche volk zich aan hem geofferd heeft.’ Dit maakt een kapitaal verschil. Het is misschien van weinig belang voor de kennis van het verleden. Het kan van buitengewoon gewicht worden voor de modelleering der toekomst.
Voor het gericht van Suarez, definitief als een uitspraak in het Dal van Josaphat, en geveld onder denzelfden gezichtshoek der eeuwigheid, heeft Napoleon zich verloochend in alles, waarin een genie verraad kan plegen aan zichzelf. Maar zijn aanklager kleineert hem niet, hij verwijt hem niet. Hij rouwt. Sommige fouten, sommige gebreken, uitgedijd tot het monsterachtige, worden nog geanalyseerd met een nuance van verwondering. Hij beschuldigt met een lyrische hartstochtelijkheid, doch met hetzelfde brandende accent betreurt hij zijn zwak voor een verwaande, middelmatige, hebzuchtige familie; zijn dwarsheid om dergelijke klungels te verheffen tot koningen; zijn tallooze vooroordeelen. Een zekere bekrompenheid, welke hem sloot voor het nieuwe en hem onoplettend deed voorbijgaan aan uitvindingen als de stoomboot van Fulton (eigenlijk de stoomboot van Jouffroy) waarmee hij de heerschappij ter zee had kunnen ontrukken aan Engeland. Zijn hang naar het onredelijke en onmogelijke: Spanje, Rusland, het Continentaal Blocus. Zijn tyrannie en de luttele moed, welke tyrannie eischt met een politiechef als Fouché. Zijn slechte smaak: hij laat zich schilderen in opgedirkte, komedianterige costumes en weigert de buste van Houdon, welke heden de roem is van het museum van Dijon. Zijn onmenschelijkheid: ‘Ik dacht niet, dat het zoo mooi was’ zegt hij, het slagveld van Borodino overschouwend, waar zestig duizend stervenden reutelen. Zijn brutaliteit tegenover weerloozen: Pius VII. Zijn grofheid: de manier, waarop hij de zeventienjarige Marie-Louise forceert in de karos, waarmee zij naar Parijs rijdt. Zijn tekort aan evenwicht, zoodra hij nederlagen lijdt en de kansen keeren. Zijn armoedig godsbegrip. Zijn ideaal van een Staat: bureaucraten en soldaten. Zijn mateloos egoïsme: geen minuut van zijn leven denkt hij aan Frankrijk, doch slechts aan zijn eigen glorie, aan zijn eigen belangen; voor de slachtoffers van een bom-aanslag heeft hij geen woord van
medelijden; terwijl drie honderd duizend zijner soldaten sterven van kou en honger wenscht hij een kruik in zijn bed; op reis naar Elba vermomt hij zijn knecht in Napoleon, opdat niet hij, maar de knecht het gejouw zal incasseeren der Provençaalsche bevolking. Zijn ongevoeligheid voor het leed van anderen: hij jammert over zijn troonopvolger, een kleuter van drie jaar, en geen oogenblik zal hij jammeren over de Franschen of over het verpletterde Frankrijk. Alleen na een fiasco telt hij de dooden en te Leipzig pinkt hij den eersten traan weg. Zijn parvenuachtigheid: op den dag der kroning zegt hij tot een zijner broers: ‘Als vader ons zag!’ Zijn ijdelheid: hij wordt woedend over een paar woorden, waarin de reuk van smeulend stroo zich schijnt te mengen met den geur van wierook. Zijn streven om slechts dienaars en ondergeschikten rondom zich te verzamelen. Zijn onbekwaamheid, om een grootheid te waardeeren welke niet van zijn soort is: hij verbrijzelt Carnot, Lamarck en Laplace. Ampère is adjudant in een regiment physici te voet; Fresnel korporaal. Zijn anti-Fransche politiek: hij herstelt het Heilige Roomsche Rijk, waartegen Frankrijk tien eeuwen gekampt heeft en nog kampt. Zijn zelfzuchtige neiging om overal het eigen hachje te redden; de Garde stierf en gaf zich niet over; hij gaf zich over en stierf niet. Zijn onverstoorbare ernst: hij kon nooit lachen. Zijn sentimenteele, vulgaire kleinhartigheid bij alle harteloosheid: deze cycloon speelt de brave huisvader; dit cataclysme stelt zich aan als toegenegen broeder; deze catastrofe hangt de zorgzame en inschikkelijke echtgenoot uit. En wat de Rechter hem het zwaarst zal aanrekenen: Hij toonde zich niet opgewassen tegen het feit oorlog dat hij vertegenwoordigde; hij beheerschte het nooit; hij leidde het niet; altijd liet hij zich overmeesteren door een kracht welke zijn element was en die hij had moeten besturen als een element.
Napoleon was groot op het plan der materie, klein op het plan van den geest. Hij werd gestraft omdat hij zich met zooveel toegeeflijkheid leende aan het onwaardige deel van zijn genie. Hij is enorm zonder ware grootheid, en zooals een huis met drie duizend gelijke vensters aan een mierenhoop doet denken, zoo herinneren zijn kolossale dimensies aan wat het meest ontbrak in zijn leven: de kwaliteit, en wat het meest hindert: de barokke disproportie tusschen kwantiteit en kwaliteit. Hij bezat zeer vele gaven, om de menschen te bedwingen, zeer weinige, om ze te begrijpen. Als veldheer lijkt hij meer op Hannibal, die wist te overwinnen, dan op Caesar die wist te ordenen. Uit pure ijdelheid bedreef hij tusschen Leipzig en Waterloo misdaden tegen de natie, die voor hem door het vuur ging. Behalve een bliksemsnel rhythme, dat geleidelijk vertraagde, behalve financieele talenten (hij stichtte de Banque de France) bezat hij geen andere exceptioneele hoedanigheid, dan een weergaloos magnetisme. In welk land echter, tenzij in Frankrijk, had dat magnetisme zich kunnen transformeeren tot energie en daden? Overal elders ware Napoleon een satraapje geworden van courante afmetingen. Zijn eigenlijke grootheid is de grootheid van het Fransche volk. Men mag hem roemen, dat hij aan de Franschen het besef en de maat gaf hunner eigen grootheid. Men mag hem roemen (dit is de onverbleekbaarste straal van zijn aureool) om de getrouwheid, waarmee de Franschen hem volgden tot aan het einde zijner baan, tot aan zijn ondergang, en zelfs daarna. Doch in al het overige bleef hij beneden de norm, welke hem door hoogere machten was aangewezen, beneden de norm die in zijn bereik lag, beneden de norm, die zijn plicht was en die wij moeten vorderen.
Het boek van Suarez, bijna onvoorwaardelijk geprezen, grift deze norm voorgoed in het Fransche bewustzijn. Zooals Napoleon's mentaliteit een synthese was van Montesquieu en de achttiende eeuwsche Encyclopedisten, zoo zal zijn opvolger geboetseerd worden uit de gedachten en aspiraties, welke totnutoe rondzwerven zonder zich te hebben kunnen materialiseeren. Alleen om het resultaat te zien, zou men wenschen, dat het Fransche condensatie-proces zonder uitstel en zonder afstel beëindigd werd. Nu reeds kan men de karakteristieke trekken conjectureeren der gestalte in wording.
[verschenen: 13 januari 1934]