Thermometer
Parijs, 12 December 1933
Het vriest dat het kraakt en de straten liggen verlaten als bij een slagregen. Door de verijzelde boomen kruipen de groene en roode vuur-kabouters en bespelen langs de gevels der warenhuizen hun lichtklavier als op een prentje van Mickey Mouse. De dakloozen, die gewoonlijk hun bed van oude kranten spreiden op de trappen van de ondergrondsche en overwinteren met de ratten in de kelders van in afbraak zijnde perceelen of onder de bruggen, logeeren gratis in de politieposten, zonder dat de papieren gevraagd worden dezer eigengereide en verstokte vrijheidsminnenden, die de properheid en de koralen versmaden van het Leger des Heils. Men deelt soep rond uit buikige, rookende reservoirs. Parijs is gezellig als een roman van Dickens.
Men zit knus bij Mistinguett en smult voor enkele francs van alle lieflijkheden eener kolonie naaktloopers. De zwierige grootmoeder, van onder tot boven opgelapt en geverfd, voert een grotesken verdelgingsoorlog tegen het jolige besje van den overkant, het chef-d'oeuvre der chirurgische kunst, Cécile Sorel. Om haar bejaarde vijandin te overtroeven heeft Mistinguett de bloemetjes buiten gezet. Er ontbreekt aan de Folies Bergère niets meer dan het drastische uithangbord dat men zien kan op sommige huizen van het oude Pompeji. Vijf jaar geleden waren levende beelden als ‘Een nacht van Casanova’, waar een danseresje geen draad aan 't lijf houdt, nog clandestien en werden u steelsch aangeboden door een hotelportier of door een gids. Dat is de invloed van de crisis en de prijsdaling der grondstoffen. Om op peil te blijven zal Cécile Sorel nog lager moeten zakken. De eerste partij van dezen wedstrijd in bedekte en onbedekte schuinschheden werd glansrijk gewonnen door Mistinguett.
Men schatert in de ruime en volle zaal van het Théâtre de Paris. Jacques Deval, wiens ‘Gebed voor de Levenden’ een menschdom bekladderde, dat zooveel oneer niet verdiende, laat ons in ‘Tovaritch’ (Kameraad) lachen met ongelukkigen die recht schenen te hebben op respect en medelijden. Generaal Oeratieff, voormalig aide de camp van den Tsaar, en zijn vrouw, Prinses Tatiana, nicht en eeredame der Tsarin, bewonen een armoedig zolderkamertje eener Parijsche volksbuurt en staan op 't punt om van honger te sterven. Toch beschikt de generaal over een kapitaal van vier milliard, dat hem door zijn soeverein is toevertrouwd om het in veiligheid te brengen en dat hij deponeerde bij de Banque de France. Alle Europeesche financiers azen op deze som en trachten vruchteloos den prins te bepraten, die gezworen heeft dat hij zijn milliarden, gekregen van een gekroonden tsaar, slechts aan een gekroonden tsaar zal afgeven. Om te leven verhuren zij zich bij een socialistisch bankiersgezin van vader, moeder en twee volwassen kinderen, zoon en dochter. De familie is verrukt over den onberispelijken maître d'hôtel, over de exquise femme de chambre en belasten hen met de regeling van een diner waarbij aanzitten een Engelsche gravin, de gouverneur der Banque de France en de Ambassadeur der Sovjets. Een kolossale petroleum-affaire moet beklonken worden entre poire et fromage. Maar tot hun sprakelooze verbouwereerdheid herkennen de doorluchtige genoodigden den prins en de prinses. Coup de theâtre en gordijn. Als het doek weer opgaat lamenteeren Oeratieff en Tatiana in de keuken over het baantje dat ze zullen verliezen omdat hun werkelijke persoonlijkheid ontdekt werd. De gezant van 't Kremlin treedt binnen en legt hun uit dat bij gebrek aan vier milliard de Russische petroleum gepompt zal worden door buitenlanders. Beiden koken van patriotisme en de prins overhandigt een cheque van vier milliard aan den Ambassadeur der Sovjets.
Op zijn zolderkamer zei de generaal: ‘De Russen sneuvelen in hun stelling. Zoo niet, dan wijken zij. Doch als ze wijken dan trekken ze drie honderd kilometer achteruit.’ De zaal lacht, want dat is komiek en onweerstaanbaar. Weinigen vragen zich af of een auteur zulke misères reeds mag uitbuiten en verzilveren in een klucht.
Men bewondert en gnuift bij Louis Jouvet in de Champs-Elysées waar Marcel Achard met de drie bedrijven van ‘Petrus’ een nieuwe Jean de la Lune presenteert. Een jong en Tolstoiaansch fotograafje (Petrus) krijgt op straat een kogel in den arm, welke door de chorus-girl Migo, bijgenaamd de staak en kruip-door-den-tuin, werd afgeschoten op haar ontrouwen vriend, den danseur mondain Rodriguez. Bij den politiecommissaris steekt Petrus woedend van wal en eindigt smoorlijk dol op Migo. Uit pure liefde wil hij het slechte sujet, waarnaar zij smacht, bij haar terugbrengen. Daar hij menige schelmerij kent welke Rodriguez op zijn geweten heeft, oefent hij een discrete chantage uit op het heerschap en ketent hem aan zijn aanbidster, tot de danser door een beter mikkende medeminnares voor goed wordt neergeschoten. Dan ontvangt Petrus zijn belooning en trouwt met Migo die stom zou zijn wanneer zij een zoo schappelijken ‘beschermer’ afwees. Zalig zijn de armen van geest... prevelt Marcel Achard. Hij zou vervelen met zijn idioten, en veel minder succes hebben, wanneer het tweede bedrijf niet een zit-en-slaapkamer voorstelde van drie chorus-girls, die bij een kopje chocola en een knappend broodje den dag beginnen met suggestieve heilgymnastiek. Een waar juweeltje.
Men apprecieert wikkend en wegend in het theater van Henry Bernstein, dat een der soliedste firma's is van de tooneelmarkt. Gelukkig laat hij ditmaal alle bijbedoelingen varen en kan men ‘Le Messager’ (de Bode) in enkele regels vertellen. Twee mannen, beneveld door alcohol en van streek door de hitte, spreken in de zwoelte eener Afrikaansche hut over een zekere Marie. De een, Nicolas, een mijn-ingenieur, naar den Congo vertrokken om een som gelds bijeen te garen voor het nestje der aangebedene, prijst zijn Marie zoo lang en zoo hemelhoog dat de ander, Gilbert, zich uit de verte aan haar verslingert. Gilbert, een debutant, krijgt malaria en moet uit de whisky-dampen terug naar Europa. Hij bezoekt Marie en is de onwillekeurige Bode eener tropische passie. Zij vallen elkaar in de armen. Zij beminnen elkaar met den bitteren smaak van een onontkomelijk berouw. Nicolaas, telepathisch verwittigd, vliegt naar Parijs en treft hen in een nachtkroeg. Zij belijden hun schuld en hij, vervuld van afkeer, pakt zijn koffers om terug te vliegen naar Afrika. Marie komt hem opzoeken in zijn hotelkamer. Hij luistert hoe zij hem vergiffenis smeekt. Hij hoort haar uit (hoe, waar, wanneer, hoe dikwijls?) schreeuwt, scheldt en dreigt. Marie toont hem een briefje: het vaarwel van Gilbert die zich in den vroegen morgen zelfmoordde. Zij verzoenen zich bij het lijk van hun slachtoffer en maken elkaar wijs dat zij misschien nog gelukkig kunnen zijn. Wij gelooven er niets van, want De Bode is een dier drama's waarvan men juist het vervolg zou willen zien. Hoe zal het huwelijk zijn dezer twee trieste zwakkelingen die onbesuisd hun leven verspilden en die de toekomst intreden met een onschuldigen doode tusschen hen in?
Maar dat alles blijft garnituur en tierelantijn. Het raakt de opperhuid en men snuit een gemakkelijken traan weg in een warmen schouwburg, waar 't rustig is als bij een broedsche kip of een snorrende kat. Het onderbewustzijn zwerft droomend elders.
Het wordt pas wakker bij ‘Coriolanus’ van Shakespeare die pakkend, episch en schilderachtig gemonteerd is door Emile Fabre, den administrateur der Comédie Française. Alsof men in 1780 was, bij de Bruiloft van Figaro en den Barbier van Sevilla, spitst men de ooren bij de dichterlijke tiraden van den generaal, die rebellie pleegde tegen Rome, uit haat tegen de volkstribunen (de ministers) en de imbeciele volkssouvereiniteit - het parlement. Bij elke toespeling op de noodzakelijkheid van een ommekeer, op de verderfelijkheid der demagogie, op het komende débâcle, en iedere maal, dat Coriolanus Patriciërs en Senatoren bezweert om de uiterste remedies toe te passen, welke de belangen van het vaderland eischen, rees het publiek overeind en barstte los in toejuichingen. Het was alsof men ergens op een knop gedrukt had, die de stoelen en de menschen electriseerde.
Een politieke manifestatie in de venerabele Comédie Française, la Maison de Molière, dat is, alle verhoudingen in acht genomen, als een muiterij op de Engelsche vloot. Precies genoeg en geen greintje te veel om in stad en land, op de ministeries, in Kamer en Senaat, die huivering te verwekken, welke men vroeger voelde bij de verschijning eener komeet. Niemand weet, waarop die magnetische onrust zal uitdraaien. Doch na honderd jaar zal men er nog over spreken als over een nationaal evenement.
[verschenen: 30 december 1933]