Portretten
Parijs, 1 Dec. 1933
Wij komen weer van een kerkhof, dat ditmaal een station is. Wat een dooden in dit groene najaar waar de vroege, schielijke winter de bladeren nog aan de boomen trof! De paar honderd getrouwen, die als 't ware de lijfwacht vormen der muzen, die men ontmoet bij rijke en bij arme uitvaarten, hebben haast geen tijd om allen te begraven. Het is alsof een heele generatie opstapt wier sluitingsuur geslagen heeft. Gelijk zij elkaar in den nacht van Parijs, wanneer de kellner de stoelen ondersteboven zet, vergezelden op een trottoir, rondom het Odéon of rondom de Comédie Française, zoo begeleiden ze elkaar naar het generzijds. Het lag niet verder van hen dan de breedte eener straat.
Eerst Jehan Rictus, die levenloos gevonden werd voor zijn stroozak, en Fagus, die onder de wielen rolde van een vrachtauto. Twee excentrieke dichters, twee origineelen. Op verschillende rhythmen maar in denzelfden toon zongen zij, dat de armen van geest zalig zijn en dat de bedrukten getroost zullen worden. De centrale gedachte hunner ontroeringen was hoe wij zouden opkijken als Christus plotseling kwam aanwandelen over de boulevards, afdalend uit de gore straten van Belleville of van het kwartier der abattoirs. En hoe Christus zou opkijken. De een, Rictus, had met zijn wrange balladen den roem gekend in den Chat Noir en andere cabaretten. Fagus was een erudiet die het Chanson de Roland overzette in modern Fransch, een punctueel ambtenaar die nimmer te laat kwam op zijn bureau, en een visionnair die de brandkleuren van oude glasvensters transponeerde in zijn verzen. Men las noch Rictus, noch Fagus. In dertig jaren verkochten zij geen dertig exemplaren hunner werken. Tot voor kort ontbraken zij in de bloemlezingen. Maar als men de twee harde, rauwe barden verwaarloosde en negeerde, men kon ze niet vergeten. Door een gepolijste maatschappij en een dikwijls weekelijke, kleinzeerige literatuur droegen zij de flarden van een vaandel, dat in vergane eeuwen koninklijk geweest was, en door al het wereldsch rumoer heen vlijmde hunne hartstochtelijke, opstandige stem als een echo van verre frankische voorzaten. Bij hun graf kreeg men een schok, alsof hun onrecht was aangedaan en menigeen vroeg zich af, of zij niet zullen voortleven onder de werkelijke dichters.
Toen was het de beurt van Walther Straram, die stoïcijnsch een orkest dirigeerde met een kanker in de keel en plotseling door zijn kwaal geveld werd. Hij behoorde niet tot de grooten maar tot de onmisbaren. Waar beroemderen dan hij, als mechanische vogels of geblinde nachtegalen, dezelfde symphonie en hetzelfde concerto herhalen, verrukkelijk en eentonig, daar hing Straram zijn persoonlijk franje over een gemummifieerd programma en brak het automatisme eener lange reeks steriele, ontmoedigende seizoenen. Hij was de toevlucht der jonge, ongespeelde, onbekende componisten. Met de subsidies van Madame Ganna Walska, die voor haar vrijgevigheid geen andere belooning vergde dan af en toe een solo voor haar weifelende sopraan, kon hij zorgeloos repeteeren en dirigeeren met een uitmuntend ensemble dat zijn eigen naam droeg, en begunstigd door de fortuin was hij mild genoeg om te denken aan partituren die zonder hem nooit zouden zijn uitgevoerd. Een deel der nieuwe Fransche muziek dankt hem haar bestaan. Wie zal hem vervangen? Een orkest meer of minder, in Parijs, waar er acht of negen musiceeren op hetzelfde uur, dat is van ondergeschikt belang. Maar een dirigent als Straram, die vele jaren gesleten had in de onderste lagen der kunst alvorens te verkeeren met de aristocratie, die een rafelend jasje even gemakkelijk droeg als een avondtoilet, die zich glimlachend herinneren wilde dat een Debussy een armoedzaaier geweest was en dat de armoedzaaier die hem een compositie aanbood een Debussy kon zijn, zulk een dirigent werd in dit scheppings-arme tijdperk nog schaarscher dan een meesterwerk.
Een dag na Straram's begrafenis reed men Firmin Gémier naar een wachtkamer van de Gare de Lyon, waar de Fransche Shylock, die overal gereisd had, zijn laatsten trein nam. Hij ging naar het kerkhof van het stadje, dat eertijds een bedevaart-oord was, waar zijn vrouw geboren werd en welks naam voortmurmelt als Saint-Amour. De eind-halte van een onstuimig, ongebreideld leven, eensklaps afgebroken met een hartverlamming, terwijl hij den Koopman van Venetië bewerkte voor den bioscoop. Boven zijn jeugd had de vriendschap gezweefd van Aristide Briand en Paul-Boncour, die toen nog geen staatslieden waren, doch militante socialisten en ambitieuze advocaten. Hoe dikwijls hadden zij na afloop der schouwburgen samen de nachtelijke stad doorkruist, oreerend en peroreerend over een utopischen heilstaat! Boncour en andere machtigen der Republiek, waar Gémier gaarne gefungeerd had als officieel régisseur, verloochenden nooit deze vriendschap, en wanneer zij hem niet benoemen konden tot regelaar der staats-ceremoniën, zij hebben hem levenslang behoed voor het faillissement, waaraan een theater-directeur zelden ontkomt. De acteur van zijn kant verloochende nimmer hunne idealen. Briand en Boncour mochten evolueeren onder den dwang der omstandigheden, Gémier bleef de anti-nationalist, de anti-militairist, de zuivere revolutionnair, die zij tezamen waren in hun leerjaren. Hij schrok niet terug voor excessen. Op een Parijsch feestmaal der Société Universelle du Théâtre, welke hij gesticht had te Berlijn, viel hij het patriotisme aan en werd een beetje hooghartig terechtgewezen door Max Reinhardt, die vandaag vluchteling is en met Boncour zijn lijk volgde naar het station. Hij was evenmin bang om zich belachelijk te maken en beladen met roem gaf hij nog gaarne den eersten schop op den wedstrijd eener communistische voetbal-club.
Boven zijn jeugd zweefde ook de herinnering van Mounet-Sully, die als koning Oedipus een manier had om de trappen af te schrijden van zijn paleis (alvorens zich de oogen uit te rukken) welke de toeschouwers vervoerde tot extase. Op den toekomstigen tooneelhervormer Gémier werkte de indruk van majesteit en rampspoed zóó heftig, dat voor de rest van zijn leven het idee souvereine schoonheid en overstelpende emotie onafscheidelijk verbonden zou blijven aan het idee trap. Vandaar alle trappen waarmee hij het klassieke en moderne répertoire heeft uitgedoscht: smalle, breede, steile en glooiende trappen; trappen met of zonder leuning; wentel-trappen, trappen als de schroef van Archimedes; ladders, touwladders en onlangs rollende loopers. Vandaar alle trappen en treden waarmee de schouwburgen van Europa en Amerika overladen zijn, en waarmee deze week nog Reinhardt de Fledermaus stoffeerde in het theater der Rothschilds (het Théâtre Pigalle) dat beroemd werd wegens zijn liften. Want dit is niet het minst eigenaardige van deze nieuwigheid: hoe meer men de lift gebruikte in het dagelijksche leven, hoe meer trappen men bouwde op het tooneel. Toch oordeelde Gémier, ondanks zijn buitengewone successen, dat zijn leven mislukt was. Hij hield het voor een wanbof geboren te zijn in Frankrijk en meende dat hij het verder gebracht zou hebben in Duitschland, waar een stad van 60.000 inwoners een royaler tooneel-budget heeft dan Parijs.
Terecht had Gémier dezen achterstand kunnen wijten aan zijn politieke vrienden, en aan hun regeeringstelsel. Wie een aantal kranten subsidieeren moet om een principe of een systeem te steunen, zooals Briand, zooals Boncour, zooals ieder ministerie, mist altijd fondsen voor de kunst. Hoeveel millioenen, hoeveel milliarden zouden er in Frankrijk elk jaar verloren gaan aan privileges, fooien, ondersteuningen, lijntrekkerij, aan duizendvoudige verspillingen, ongerechtigheden, electorale knepen, vermomde corruptie bij de rechtsche zoowel als bij de linksche partijen, waarvan de enkeling profiteert, doch de gemeenschap schade lijdt? Wanneer een eerlijk maar te geduldig man als François Albert in een opwelling van weerzin (en gedwongen door onthullingen) onteerende en schadelijke misbruiken tracht te temperen wordt hij uit den weg geruimd.
Van de vele dooden verbaasde François Albert ons het meest, wijl hij stierf aan het wassend schandaal der Sociale Assuranties, een der verschillende Panama's dat te groot blijkt voor de doofpotten. Albert, een norsch en cynisch dwergje, was een Clemenceau in zakformaat. Wat de een deed als tijger probeerde de ander als serpent. Hij kwam uit de provincie en had immer geweigerd om zich aan te passen bij de civilisatie der Ville-Sirène. In zijn huis zag men slechts grof ijzer, ruw hout en banaal vaatwerk. Op zijn te kleine, lichtelijk vergroeide, kromme magere gestalte had de natuur een pienter hoofd geplaatst, en samen, de overwoekerende hersens en het trage bloed, verwierpen zij de gracie uit hun gedachten en uit hun invloedsfeer. Dat was voldoende om een der kopstukken te worden van de radicaal-socialistische partij die de partij is der boeren, en te zetelen in radicale kabinetten. Doch een land heeft niet meer dan twee of drie van zulke cerebrale types noodig, even gevat als dikhuidig, even geborneerd als intellectueel, om zijn artistieke ontwikkeling te remmen, overal waar zij afhangt van den Staat.
Met heel zijn bits sarcasme was deze man niet bestand tegen de brutaliteit der bandieten die sommige ministeries plunderen als inbrekers. Hoewel hij niets duurzaams achterlaat, en nauwelijks een herinnering, moet hij geprezen worden omdat hij viel op het veld van eer. Kort voor zijn onverhoedschen dood zei hij tot een vertrouwde: ‘Gij kunt u niet voorstellen hoe diep het bewind is gezakt. Op enkele uitzonderingen na heb ik niets om mij heen dan gangsters.’ Van wat hij sprak en schreef reiken deze woorden misschien het verst in de toekomst.
[verschenen: 20 december 1933]