De vijfde ronde
Parijs, 27 November [1933]
Omdat iedereen hem voorspeld had, dat hij hangen zou, deed Albert Sarraut zich een strop om den nek. Men noemt dat zelfmoord door overreding. Om aan de galg te ontkomen, had hij alles beproefd wat men van een politicus in 't nauw verwachten kan. Hij verruilde zonder blikken of blozen de helft van zijn financieel programma voor de helft van het programma zijner naaste voorgangers. Met zijn openlijk geafficheerde opvattingen van bloode jan is beter dan doode jan had hij nog kunnen kruipen in andere hoekjes. Waarom niet? In een paar weken wist hij zich een maximum verachting te verwerven. Een caricaturist nam zijn bolle hoofd, zijn gebrilde oogen, de twee streepjes van zijn wenkbrauwen, de twee streepjes van zijn mond en teekende 0 + 0 = 0. Sarraut = Zéro. In het parlement vroeg men aan zijn minister van budget, waarom hij geen porceleinen munt liet slaan. Die zou wegens de breekbaarheid een hoop afval geven en werk te Limoges. Wat belette dezen vaatdoek om slap te zijn, toen een neo-socialist hem vroeg de basis der traktementen, die met anderhalf procent verlaagd zouden worden, te brengen van tien duizend tot twaalf duizend francs? Hij ging tot elf duizend, gehypnotiseerd door het koord, waaraan hij bengelen zou. Bij hen, die eenige illusies over hem koesterden, laat hij de herinnering na van een verdienstelijk man, wiens hoogste eerzucht geworden is een titel toe te voegen aan zijn collectie. Om de verzameling compleet te maken, ontbrak niets meer dan het ‘Monsieur le Président’, waarop hij voortaan recht heeft.
En de mallemolen draait opnieuw. Hij begint zijn vijfden toer onder hetzelfde deuntje als achttien maanden terug: Deflatie of Inflatie, J'ai ma combine. De baas van 't spel is Camille Chautemps, een beau ténébreux, dien men slechts een vadermoorder hoeft te geven en een lok langs de slapen om hem te veranderen in tzigane. Hij zoekt naar zijn persoonlijkheid als een personnage van Pirandello en vond haar nog niet. Voor Chautemps is dat geen bezwaar, want het schept een gunstig vooroordeel, naar links of naar rechts. Gaarne had hij zijn verschoten installatie een beetje opgefrischt met een tintje rozig rood, doch hij moest dat uitstellen tot later. De bedoeling echter was goed en zal hem worden aangerekend. Hij werkte Piétri weg, die een klein tikje overhelde naar het centrum en daarom het vaderland in nood bracht. Voor het overige bleef alles bij het oude. Dalimier, die met Daladier gereden had op het paardje Koloniën en met Sarraut op het paardje Justitie, klom nog eens in de stijgbeugels van den kolonialen rossinant. Frot, die met Daladier in het schuitje Koopvaardij zat en met Sarraut in het schuitje Arbeid, probeert nog eens het schuitje Koopvaart en fluit een barcarolle. Wat niet verhindert, dat de halve handelsvloot is opgelegd. Lamoureux, die met Daladier van het paardje Budget tuimelde, krijgt weer een toertje in het schuitje Arbeid. Alexandre Israël, een goede kennis, besteeg den gondel van Gezondheid. Hij is de schaduw van Herriot, die pas hersteld van een verdachte indigestie, liever bleef kijken. Als men even bedenken wil, dat twee ministers van Sarraut banketteerden op het congres van den Bond tegen het Antisemietisme, waar stompzinnige doordravers een Duitsche boycot aanpreekten, dan mag men Israël houden voor een wimpel, zooniet voor een vlag. De rest is één pot nat. Cot berijdt zijn vliegmachine; Daladier zijn kanon; Boncour zijn diplomaat; Sarraut zijn oorlogsschip; Bonnet zijn gouden
standaard. Alleen op het paardje budget zit een nieuweling: Marchandeau. Een zuiver radicaal-socialist. Als hij niet bijzonder uitblinkt boven de geestverwanten, - zijn naam zou een voorteeken kunnen zijn, - omdat men zal moeten marchandeeren. Hij begint uitstekend en grijpt zijn ros even parmantig bij de teugels als een veteraan der kunst van in het stof te bijten en zich op een anderen knol te hijschen, alsof er niets gebeurd is. Hij heeft nog zeventien ministeries voor zich. Een mooie toekomst, wanneer het spelletje voortduurt.
Zoo ontmoet men veertien bekende gezichten in dit splinternieuwe Kabinet. Zes weken geleden waren 't er achttien, die min of meer van portefeuille konden verwisselen, doch niet van tronie en niet van geschiktheden. Steeds dezelfden, die worden omvergeworpen en die Albert Lebrun netjes overeind zet als kegels op een kegelbaan. Wie rondom den zinken toonbank van den tapper intiem zijn met het Staatshoofd beweren, dat Lebrun gezegd heeft: ‘Als dat zoo doorgaat, ben ik de laatste president der Republiek.’ Natuurlijk zei hij 't niet. Maar de woorden hangen in de lucht als de eerste sneeuw. Zij zoemen rond als de apostrophe, waarmee Cécile Sorel haar revue opent: L'ai-je bien descendu? Ben ik hem goed afgeklommen, mijn hoogen trap? In alle beteekenissen (‘heb ik hem goed neergelegd?’) en in alle varianten (‘ben ik diep genoeg gezakt?’) werd de uitdrukking een refrein voor menschen en dingen, die aan lager wal raken. En waarom zou dat niet doorgaan? Wat kan het een minister bommen om zich te handhaven tegenover een parlement, dat men zoo gemakkelijk voor 't lapje houdt? Een parlement met een beetje zelfachting zou een voor de vijfde maal gesneuveld en herrezen team ontvangen met een getrommel van inktkokers en lessenaars. Het zou miauwen, blaffen, balken, huilen, brieschen, hinneken, janken, bij de vijfde regeeringsverklaring van een Kabinet, dat zich voor den vijfden keer, geslagen en voldaan, aan de Kamers presenteert. Doch dierengeluiden hoort men alleen in den bioscoop als het gouvernement op het witte doek verschijnt.
Ondertusschen betalen industrie, handel en landbouw, die credieten noodig hebben op langen termijn, 9 à 10% voor het geld. Met zulk een rente kan geen sterveling zaken doen. De fondsen dalen. Eind-December zal de republikeinsche thesaurie leeg zijn; de schatkist-bons worden zeer moeilijk hernieuwd. Op dien datum zal Georges Bonnet moeten kiezen tusschen de sluiting der loketten of het drukken van bankbiljetten. Hij kan ook leenen in Engeland. Maar met de eene hand biedt Londen hem voorschotten aan, en met de andere hand een ultimatum tot tarief-herziening. Sinds midden-October verzond de Banque de France voor ruim drie milliard aan goud. De alchimist Clément Moret ziet zijn groote werk bedreigd. De flesschentrekkers, zwendelaars, valsche munters, tafelschuimers en schansloopers der politiek ondermijnen zijn meesterlijk gebouw. Wij naderen de vijf milliard waarop een paniek zal losbreken. Doch is Bonnet een man? Is de verontrustende Bonnet een karakter? Hij slaat de armen over elkaar en laat met zich sollen. Zal hij de huik naar den wind hangen? Er gaan geruchten dat hij den jongen arrivist Haguenin, voorstander der inflatie, heeft willen benoemen tot ondergouverneur der Banque, in plaats van Farnier, die administrateur werd van het Comptoir National d'Escompte. Zoowel Moret als Lebrun zouden geweigerd hebben de benoeming te bekrachtigen. Bangmakerij? Comedie? Introductie tot de paniek? Als ik een hoeveelheid francs bezat, gelijk sommige Banken sterlings in 1931, zou ik deze geruchten streng laten controleeren. Tot hoeverre kan men bouwen op de verzekeringen van den opportunist Bonnet?
De Engelschen, de Italianen, de Duitschers spotlachen over de crimineele hersenloosheid waarmee ministers en afgevaardigden een financieele situatie welke uniek was, opofferen aan groteske en kindsche partij-twisten. Men peilt deze domheid, dezen waanzin pas wanneer men overweegt dat een contributie van 150 francs, vijftien gulden, per hoofd, alle financieele moeilijkheden van Frankrijk in een oogwenk zou opheffen. Het deficit, het hallucineerende deficit dat de Kamer sinds achttien maanden doet raaskallen, zou gedekt zijn. Met twee honderd francs per kop ware er een batig saldo. Hoe lang zal het volk dien nonsens en die futiliteiten dulden ondanks de mitrailleuses? Wanneer zullen intelligente lieden als Cot, Monzie, Daladier, Herriot, zich schamen voor de zotskappen welke een aantal konkelende praatvaars hun opzetten? Kennen zij geen ander middel dan de algemeene ruïne om den schrik te jagen in deze vergadering van saboteerders?
Chautemps heeft de reputatie van een hoffelijk en behendig dresseur. Wij zullen weldra merken of dit voldoende is. Het kost mij de grootste moeite om het te gelooven want als courtoisie en bijdehandheid volstonden waarom begon men dan niet met Chautemps? Men zou zich ridicule, rampspoedige experimenten en sinistere buitensporigheden bespaard hebben.
[verschenen: 23 december 1933]