Serenade
Parijs, 20 November [1933]
Het is een waar genoegen, om Paul-Boncour in deze dagen te hooren zeggen: ‘Onze Engelsche vrienden’. Gelijk Napoleon bij Talma zoo heeft de zilvervos van den Quai d'Orsay lessen in dictie en gebarenspel genomen bij verschillende maîtres en maîtresses der Comédie Française. Als hij van nature de kunst niet verstaat, om twintig intonaties te leggen in een uitdrukking en toch neutraal te blijven, hij heeft haar in de perfectie geleerd van de komedianten. De drie woorden werden een klavier, een chromatische gamma, een palet en een zonne-spectrum. Zij drukken niets uit, maar men vindt en men hoort er alles in. Nos amis anglais! Met een tikje spot beteekent dat: van je vrinden moet je 't hebben. Met een nuance van parodie: waar werd oprechter trouw! Met een vleugje sentimentaliteit: het is te mooi om waar te zijn. Met een greintje scherts: Onze Engelsche vrienden... Nee maar, die is goed! Met een zweem van populaire ironie: dacht je heusch, dat ik me voor den gek liet houden? Met een aasje sarcasme in den klank: Luister Sir John Simon, met den gullen lach, en Ramsay MacDonald, met den killen grijns, als de papegaai op een zinkend schip zal ik repeteeren: Nos amis anglais! Met een demonischen ondertoon wordt het: Britten, ik zal ermee aan uw hoofd zeuren tot onzen laatsten snik, en spreek mij tegen, desavoueer mij, laat mij in den steek, als gij den moed hebt! En met een satanisch glansje in de oogen: Zoo kom je niet van mij af, John Simon. Wij varen op dezelfde galei. Als wij moeten kelderen, gaan wij samen naar de diepte. Maar met de rapheid van een goochelaar: Nos amis anglais... Wat zouden zij doen, als wij ze lieten schieten?
Dat is virtuositeit, dat is advocaterij en dat kan niet langer duren. Midden in den nacht werd er op de Fransche deur geklopt en een schorre stem zei: ‘Goed volk! Kunnen wij even praten?’ Het was Adolf Hitler. Wij geloofden onze ooren niet en eerst hield men zich voor den doove. Of men deed alsof. Want het grootste deel der evenementen gebeurt achter de schermen en meestal bereiken de resultaten slechts de openbaarheid, zooals een orkest lange uren repeteert zonder publiek, voor een uitvoering, die voorbijgaat als een weerlicht. Men speelde dus dooveman. Maar de stem hield aan: ‘Hallo Parijs! Met Berlijn!’ Zij werd dringend. ‘Veertig millioen Duitschers vragen om verbinding. Goed volk! Hebben wij elkaar niet leeren kennen op de slagvelden? Ik, Hitler, onderofficier, heb in mijn keel nog gas uit een loopgraaf van Vlaanderen. Daarom klinkt mijn stem wat rauw. Ik herinner mij! Meent gij werkelijk, dat wij dien doodensabbat opnieuw willen beginnen voor een stukje grond? Bestaat er een stuk grond op aarde, dat nog ooit rendabel kan worden, wanneer het verworven is met een modernen oorlog van drie weken? Wij zijn geen idioten. En jullie?’
Een nieuwe herfst en een nieuw geluid. Het was onmogelijk, dat het gefluit van dezen realistischen en romantischen vogelaar de Fransche ooren niet bekoorde en verwarde. Een tête à tête? Een idyllisch rendez-vous? Men vlast erop sinds menschenheugenis. Maar met wie? Met Heer Halewijn of met den Rattenvanger van Hameln? Even vóór 1870 had Napoleon III een tête à tête met Bismarck te Biarritz en achter zijn rug verklapte de ijzeren kanselier alles aan de Engelschen. Elk rendez-vous, van Thoiry, van de Spree, en van het meer van Genève, alle afspraakjes, van Briand, Laval en Brüning, verliepen als de serenades in de Meistersinger von Nürnberg: we waren nauwelijks op gang, of er kwam een spelbreker met ketelmuziek. Zou 't dezen keer beter lukken? Er zijn zeven, acht, negen partijen, die erop loeren, om ons een poets te bakken als Falstaff in het bosch van Windsor. Wanneer de Engelschen ons geen kool stoven, zullen de Italianen het doen. Wanneer de socialisten ons geen roet in 't eten gooien, zullen de geëmigreerde Joden met hun occulten aanhang probeeren, om ons een stok in de wielen te werpen. En de Tsjechen? En de Balkan? Met recht mogen wij zeggen: God bewaar me voor mijn vrienden; voor mijn vijanden zorg ik zelf! Zijt gij er zeker van, Hitler, dat gij u vrijwaart tegen hetzelfde gestook? Ben ik er zeker van, Frankrijk, dat gij, na mij terdege gecompromitteerd te hebben voor de galerij der oude en der nieuwe wereld, mij niet zult laten zitten met het paard van Troje en een beetje verfomfaaid? De liefde, sterker dan de dood, is een prachtig thema voor variaties. Maar de passie en een coup de foudre zijn als glad ijs, waarop men zich niet onbeslagen waagt. Wij, Franschen, hebben in onze dramatische literatuur een mooie frase, die een hoop kwaad stichtte: Elle me résista: je l'ai tuée. Ik, Marianne, smacht al vijftien jaar naar den Duitschen Michel. Op alle manieren heb
ik met hem willen aanklampen, gelijk de Afrikaanders zeggen. Zal Michel geduld hebben, wanneer ik niet direct de klink van de deur licht? En als het hek open is, zullen dan niet alle varkens in het koren loopen?
Doch Hitler vroeg om te praten en men praatte. De onwilligen, omdat men niet bot een man kan afwijzen, die nadert met de hand op het hart, en een dergelijke weigering nog het minst geduld zou worden in Frankrijk. De anderen (onder wie zij die vóór 1914 een toenadering reeds betaalden met een brok van den Congo zoo groot als Duitschland) omdat zij in hun binnenste reikhalsden naar een verzoening en een eerlijke samenwerking.
Nauwelijks echter waren de preliminaire gesprekken aangevangen, of het gerucht deed de ronde door de redactie-zalen, dat de Duitsche propaganda smeet met het geld. Een invloedrijk ochtendblad zou een judas-penning van 1.800.000 francs ontvangen hebben, om als koppelaar de eerste avances te bevorderen. Weldra nam het infame rumoer een vasten vorm aan in het socialistische orgaan Le Populaire en in het nationalistische blad Le Rempart. Door een wonderbaarlijk toeval heette de socialistische porder Louis Lévy, terwijl de nationalistische paladijn den naam droeg van Paul Lévy. Nog anderen, gesproten uit denzelfden tak, braken achter gesloten vizieren een lans. Maar, de zonder bewijzen beschuldigde krant (Le Matin) publiceerde zijn Duitschgezinde beschouwingen.
Een dag later, op een Donderdagmorgen, barstte de bom van Le Petit Parisien. Als antwoord op het Duitsche plebisciet (‘voor vrede en gelijkberechtiging’) als weerlegging van Hitler's en Goebbels' pacifistische manifestaties drukte het meest-gelezen blad der wereld in verschillende afleveringen een gestolen diplomatieke circulaire af, welke de gansche Duitsche regeering brandmerkte als een troep leugenachtige schoeljes. Een verpletterend document, dat Hitler in de scheefste positie stelde tegenover Frankrijk en Polen. Wat de Franschen noemen: un document-massue. Een papier als een knots. Er waren er, die fluisterden, dat het recht van den Quai d'Orsay kwam, voor welken Le Petit Parisien als officieuze spreekbuis fungeert. Anderen schreven het een Engelschen oorsprong toe. Was het echt? Was het vervalscht? Noch dit, noch dat. Onbetwistbaar hebben de Duitschers een verleden, dat harmonieert met de corrosieve circulaire, die Kamer, Senaat, Pers en Straat in rep en roer zette als de trompetten der brandweer. Zeker hebben zij een aanhang tot hypocrisie, en zoo zij de onervarensten zijn, zij zijn lang niet de eenigen. Maar wat zes maanden geleden wellicht echt was, kan vandaag als valsch gelogenstraft worden. Wie veranderde nooit van opinie? Waarom [zouden] de Nazis geen tabula rasa maken? En wie, die met een schoone lei begint, kan alles uitwisschen, wat achter hem ligt, gegrift als op een palimpsest? Aldus, geloof ik, heeft de meerderheid der Franschen het Pruisisch zuur gecommentarieerd der giftige circulaire. Want zoo dwaas en zoo onnoozel geeft géén gouvernement zich bloot, zelfs niet in cijferschrift. Echt of onecht ook, het papier kwam te juist op tijd en te goed van pas, om het ganschelijk te vertrouwen.
Onder het roffelvuur van harde dementis en hoonende handhavingen, terwijl de Duitsche gezant vruchteloos intervenieerde op den Quai d'Orsay (‘De Fransche Pers is vrij’ werd hem geantwoord!) bespoedigde Hitler de onderhandelingen, welke moesten leiden tot een non-agressiepact met Polen. Het voornaamste argument immers van hen, die zich kanten tegen een Fransch-Duitsch tête à tête, is, dat de Poolsche bondgenoot aanstoot zou kunnen nemen aan zulke intimiteit, haar beschouwen kan als verraad en niet zal mankeeren haar in te peperen. Om dat bezwaar onverwijld te ontzenuwen, had Hitler de speciale bereidvaardigheid noodig van het dikwijls weerbarstige Polen en tot grenzenlooze verbazing (gehuicheld of oprecht?) van allen, die de bochten kennen van den diplomatieken serail, verwierf hij haar in een handomdraai. Op staanden voet werd het gekeerde argument geëxploiteerd door de ‘omgekochte’ pers: Als Polen praatte met Duitschland, waarom zou dan een Fransch-Duitsche conversatie ongeoorloofd zijn, en als Polen negocieerde zonder getuigen, waarom dan zou Frankrijk op zijn beurt niet onder vier oogen zijn geschillen mogen vereffenen? Natuurlijk! Doch pardon... wacht even... één minuut... Er verliep geen etmaal, of met ophef werd een artikel geseind, dat dr. Joseph Goebbels publiceerde in The Saturday Review, een artikel geschreven uit het standpunt der onverzoenlijke Duitsch-Poolsche antithese van zes maanden her. Nog een papier, dat slingerde. Nog een papier, dat verzeilde in het Britsche arsenaal, terwijl joost weet wat dat arsenaal verder bevat.
Het kon niet ongelukkiger. En zooveel moeite, zooveel zorgen, zooveel kommer baart in het heelal een Fransch-Duitsch herdersuurtje! Maar de Franschman is geduldig en Hitler, van Saulus Paulus geworden in een bliksemstraal, is als neophiet misschien standvastig. Des te standvastiger naar mate hij andere wegen naar Parijs vindt afgesneden. Wie niet gelooft aan een Fransch-Duitsche vereeniging, mariage de raison of mariage d'amour, wil tenminste hopen, dat de volkeren haar zullen verwezenlijken zoo de staatslieden falen. Omdat het zoowel voor Franschen als voor Duitschers ondenkbaar moet zijn, dat hun landen ineenstorten tot ruïnes en woestijnen door welke een Luipaard zou rondwaren als meester.
[verschenen: 9 december 1933]