In het land van Kanaän
Parijs, 17 November [1933]
Er is den gebroeders Jérôme et Jean Tharaud een avontuur overkomen, dat hen heugen zal en waarvan de emoties zullen natrillen tot ver voorbij de Fransche grenzen.
De twee broers, uitstekende schrijvers, die men van elkaar niet kan onderkennen, hebben zich met zooveel sympathie, met een zoo innig medevoelen geassimileerd aan de Israëlietische folklore, en de Israëlietische volkspsychologie, dat degenen, die niet wisten, dat zij rasechte goyim waren, hen hielden voor geboren Joden. Zij zijn een der merkwaardigste gevallen van mimicry, welke men kan citeeren, en een der zuiverste voorbeelden van toewijding en genegenheid, welke men zou willen roemen, wanneer het pas gaf bij zoo onberispelijke gentlemen als de gebroeders Tharaud om hen te complimenteeren voor iets vanzelfsprekends. Terwijl talrijke en authentieke zonen van het Oude Volk die zelf-critische, bedenkelijke Joden-gein schiepen, welke wij allen kennen, schiepen zij met A l'Ombre de la Croix een specifieke, diep-ontroerende Joden-poëzie, die door velen werd nagebootst, door niemand is geëvenaard. Rondom den stam der ‘Karpathische smouzen’, welke sinds eeuwen veracht, verguisd en vernederd was, legden zij een toovercirkel van sprookjesachtige bekoring, waarop voortaan altijd haat en wanbegrip zullen afstuiten. Er is geen ghetto in Europa, Afrika en Azië en er is geen Joden-kerkhof waar zij niet met een feillooze intuïtie, met den oprechtsten eerbied en met de warmste gezindheid den geest hebben opgeroepen van de verspreide natie, welke zij meer dan eenig andere miskend zagen en die meer dan eenig andere een liefdevolle studie verdiende. Bij honderd duizenden lezers hebben zij met hun tot dusverre zeven romans, handelend over het Jodendom, een belangstelling hernieuwd, welke zich voor den eersten keer kon ontwikkelen tot een opwelling van hartelijkheid. Zij wekten deze stemming met een onpartijdigheid, die dikwijls weinig in den smaak viel bij anti-semieten. Tegenover Bela Kun en de achttien sadistische, wreede en ontzinde volkscommissarissen, die Hongarije gemarteld hebben, plaatsten zij de dichterlijke,
menschelijke, edelmoedige en heroïsche verschijning van Kurt Eisner. Tegenover de jakhalzen welke Lenin losliet over Rusland, idealiseerden zij de beminnelijke figuren van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg tot martelaars. Tot martelaars eener hersenschim weliswaar, maar tot martelaars, die aanspraak mogen maken op vereering.
In de lente van dit jaar, terwijl de Duitsche Joden-vervolging woedde op haar ergst, werden deze onloochenbaar pro-semietische gebroeders door de directie van Paris-Soir naar Hitlers Derde Rijk afgevaardigd tot het instellen van een onderzoek. Zij bezochten Frankfurt am Main, München, Berlijn en andere steden op het moment van de boycot, toen de halve wereld kookte van verontwaardiging bij de rampen, welke de Pharao van het hakenkruis had ontketend over Israël. Zij keken rond als lieden, die hun oogen niet in hun zak hebben en die zijn afgericht, om contact te krijgen met de onmiddellijk merkbare en met de verstolen atmosfeer, welke menschen en dingen uitwasemen. Zij redigeerden hun bevindingen met de strikte zakelijkheid, welke zij zich tot plicht stellen en ook met het accent van gedempte verteedering, dat zij misschien ontleenden aan de Joden-afbeeldingen van Rembrandt, maar dat hun tot tweede natuur werd. Zij zonden hun artikelen naar Parijs, waar zij als feuilleton zouden afgedrukt worden in een avondblad, dat een dagelijksche oplage heeft van ruim één millioen exemplaren. Over een allesbehalve vriendelijken brief, welken zij te Berlijn ontvingen van een Franschen Jood hadden zij zich niet bijzonder verontrust. Een schrijver kan het nooit iedereen naar den zin maken. Doch toen zij uit het gefanatiseerde Duitschland, waar alles overhoop gehaald was, waar men met fakkel-optochten boeken verbrandde, terugkeerden naar het stille Frankrijk, het vreedzame Frankrijk der vrijheid van drukpers en vrijheid van gedachte, bespeurden zij bij het doorbladeren van Paris-Soir, dat de serie hunner correspondenties na de derde zending plotseling was afgebroken. En in hun eerste artikel hadden zij nog wel eenige typeerende, met getuigen gestaafde gruwelen verhaald, waarvan Joden de slachtoffers waren.
Verwonderd wendden zij zich tot de directie om opheldering. ‘Ah! wat een geschiedenis!’, zei de directeur, die hun vriend is. ‘Iets dergelijks hebben wij hier nooit beleefd. Een ware springvloed! Protesten bij honderdtallen... Abonnements-opzeggingen bij duizenden... In de Salle Wagram, bij een meeting tegen Hitler, hebben sprekers u onder handen genomen, u en de krant natuurlijk. Men heeft u uitgescholden en door het slijk gesleurd als ignobele professionals en winsttrekkers van het antisemietisme. Daarna is een dolle bende onder onze vensters de nummers van de krant komen verbranden, waarin uw artikelen verschenen. Een autodafé, dat kan geen kwaad. Maar ziehier het ergste. De advertentiebureaux zijn gaan meedoen. Zij dreigden hun annonces terug te nemen. En zooals gij weet, bestrijken de Joodsche agentschappen minstens 60% der advertenties van een blad. Gij begrijpt dus, dat wij hebben opgehouden. En om uw reis niet te bederven, heb ik u niet op de hoogte gebracht.’
De artikelen, welke aanleiding gaven tot een zoo schandaleuze censuur, verschenen de vorige week in boekvorm onder het opschrift ‘Quand Israël n'est plus roi’. Reeds onder den titel ‘Wanneer Israël koning is’, hadden de gebroeders Tharaud, zonder vrees voor tegenspraak, de afgrijselijke misbruiken geschilderd, waartoe gederangeerde Joden kunnen vervallen wanneer zij in Hongarije de macht bezitten. Zij wilden met een licht gewijzigde frase samenvatten, hoe het den Joden vergaat bij een overprikkeld volk, wanneer de macht hun ontglipt. Een simpele parallel. Ginds: de mitrailleuse, de strop, de tortuur in het groot en de massa-executies. Daar: een klein aantal ongedisciplineerde excessen en individueele mishandelingen. Geen kwestie van pogrom. In plaats van zijn troepen den teugel te vieren, toomde Hitler ze in. De Tharaud's verzwijgen geen enkele der bespottelijke, geraffineerde, onteerende, vlegelachtige of ondankbare vexaties, waaraan de Duitsche Joden onderhevig zijn. Zij vergoelijken ze geen oogenblik. De theorieën der Nazi's vervullen hen met afkeer. Maar de twee eminente auteurs, die de tribulaties van Israël van buiten kennen als de beste rabbi, poogden de opgehitste buitenwereld voorzichtig en onpartijdig aan het verstand te brengen, dat de Joden in den loop hunner historie een menigte véél tragischer lotgevallen geboekstaafd hadden en dat de Duitsche vervolging ongetwijfeld afkeuring verdiende, doch volstrekt niet zooveel misbaar. Zij trachtten eveneens te verklaren, hoe in een land, waar de meeste representatieve mannen (Luther, Kant, Goethe, Herder, Hegel, Fichte, Schopenhauer, Bismarck, Wagner) antisemiet geweest waren, een felle reactie niet kon uitblijven tegen het compacte Jodendom, dat zich van de gezamenlijke Duitsche cultuur (kranten, bioscopen, theaters, concerten, materieele en geestelijke goederen) had meester gemaakt. De Tharaud's beschouwden de zaak niet alleen van het
Joodsche standpunt. Zij bekeken haar ook uit Hitler's en Goering's gezichthoek. En dit mocht niet. Dit mocht absoluut niet. Dit moest met alle dienstbare middelen verhinderd worden.
‘Wij hechten aan deze persoonlijke affaire niet meer belang, dan zij waard is’, zeggen de gebroeders Tharaud. ‘Maar zij bevat een les. Wanneer een Jood in het vervolg bij ons komt praten over vrijheid van meening of over vrijheid tout court, dan weten wij voortaan, hoe wij dat moeten opvatten.’ Aan een Joodschen dokter die hen verwijt een smeulend anti-semietisch vuurtje op te rakelen, antwoorden zij: ‘Misschien zijt gij goed profeet. Wanneer de duizenden Duitsche Joden, die naar hier emigreeren, in hun bagage niet véél bescheidenheid meevoeren (maar dit is wel de eigenschap welke u het meest ontbreekt) staat het inderdaad te vreezen, dat men, nog sneller dan gij ducht, de oude menschelijke drift ziet ontwaken, welke gij zoovele malen gewekt hebt en die in Westelijke landen gedoofd scheen. Ik zal mij daarover niet verheugen, zooals gij u inbeeldt. Maar het hangt slechts van u af, om dit onheil af te wenden. En tot zekere hoogte zouden onze boeken, welke gij zoo heftig verfoeit, een waarschuwing kunnen zijn.’
In Metz, in Straatsburg, in Tunis, Marokko en Algiers braken reeds anti-semietische onlusten uit (waarover de pers gezwegen heeft) nadat dit helderziend en welgezind alarm geschreven werd. Want aan de welgezindheid der Tharaud's heeft niemand het recht te twijfelen. Zij kan slechts geveinsd lijken aan hen, wier ijdeltuitige of ziekelijke lichtgeraaktheid steeg tot een graad van onverdraagzaamheid, die zich lucht in het ontsteken van brandstapels.
Maar een gewichtiger les moet getrokken worden uit de drieste onderdrukking eener vrije en onkreukbare gedachte. Deze: welke hinderpalen zal een gouvernement, dat toenadering zoekt tot Duitschland, ondervinden van een nerveuze camarilla die zich sterk genoeg voelt, om een orgaan als Paris-Soir op onverdedigbare gronden te terroriseeren? Als deze invloed overwicht verwerft in regeeringskringen zal hij gesignaleerd worden door millioenen monden. Wanneer hij daarentegen afwezig blijft of overwonnen wordt, bestaat er alle kans, dat millioenen monden hem zullen suggereeren als een feitelijke factor. Zoo het geen Fransche stemmen zijn, die den Jood beschuldigen van de laatste mislukking eener vredespoging, dan zullen Duitsche stemmen den Jood betichten. Misschien beiden tezamen. Ik voeg dus een andere waarschuwing bij die der gebroeders Tharaud: Door een zeer gematigd en zeer rationeel pleidooi-pro-Hitler tyranniek te smoren, legden de Duitsche Joden de premissen voor eene aanklacht, waarvan de gevolgen onberekenbaar kunnen worden op den dag van toorn, welke de mobilisatie zal kenmerken.
[verschenen: 13 december 1933]