Uitvaart
Parijs, 13 November 1933
Op denzelfden dag als Calmette en in dezelfde week als Roux stierf Paul Painlevé, mathematicus, materialist en staatsman. Bij de Kamerdebatten over het schandaal der Aéropostale, in het voorjaar, viel hij flauw te midden eener apologie van Weiller, den chef der firma Gnome-et-Rhône. Sinds was hij niet meer de oude geweest. Hij leed aan een ongeneeslijke kwaal, de eenige die de Pasteuriaansche microbiologie niet vermocht te beteugelen, en welke Calmette misschien zou hebben overmeesterd wanneer hij niet onverhoeds was weggerukt. Geleidelijk ontvlood het leven aan zijn leden en Painlevé's laatste maanden gingen voorbij als een film die te langzaam wordt afgedraaid. Hij stierf in de bewusteloosheid van een slaapdrank. Den avond tevoren had hij gewerkt aan de vertaling eener passage uit het tweede deel van Goethe's Faust. De scène speelde in het paleis van Menelaus te Sparta, tusschen Helena, Phorkyas en het koor der Trojaansche vrouwen. Zijn denken stond stil bij de tweede strofe van den torenwachter Lynceus:
‘Harrend auf des Morgens Wanne,
Oestlich spaehend ihren Lauf,
Ging auf einmal mir die Sonne
Wunderbar im Sueden auf.’
Een mooie dood, bijna symbolisch. Ook Painlevé had geregeld van die wonderbaarlijke distracties waarbij hij het Noorden kwijtraakte. Het gebeurde hem dat hij op weg naar de Kamer een sigaar opstak, zich omkeerde om zijn vlammetje in den gunstigsten wind te houden, en wanneer hij vuur had, in de richting welke hem door den lucifer was opgedrongen, voortstapte tot een andere gedachte den verdwaalde terugriep naar de werkelijkheid. Het overkwam hem dikwijls dat hij iemand ten eten noodigde en de tafel vergat in een gesprek. Hij ging dan te elf of te twaalf uur van den avond een kliekje opscharrelen in de keuken dat men smakelijk verorberde als een diner. Zijn mimiek was even legendair als zijn verstrooidheid. Hij had een rond hoofd en een zonderlinge manier, wanneer hem iets verwonderde of amuseerde, om de wangen op te blazen, als de engeltjes die water sproeien langs een fontein, of als een godje dat op een oude plaat een fiksche bries voorstelde. In het papperige gelaat met de altijd lodderige oogen wees alleen de omhoog gegroeide rechter wenkbrauw naar de kronkels van zijn brein die zijn beroemde differentiale equaties uitbroedden en tegelijk naar een mephistofeliaansche zijde van zijn karakter. Hij was overigens buitengewoon goedhartig. Als hersteller van onrecht en verdediger der onderdrukten liep hij nog vlugger warm dan Don Quichotte. Men kon hem zeer gemakkelijk naderen op recepties van intellectueelen die zich, dan hier, dan daar, verzamelen rondom een schrijver, schilder, componist of tijdschrift-redacteur. Hij vergat bij die gelegenheden volkomen zijn verantwoordelijkheid als staatsman en draafde gaarne door op een of ander stokpaardje.
Hij had de reputatie van een mathematisch genie en de talloozen, die niet zijn ingewijd in de geheimen der hoogste wiskunde moesten deze faam aanvaarden op goed vertrouwen als gangbare munt. In tegenstelling tot Henri Poincaré, die leesbare hoewel diepzinnige boeken schreef, heeft Painlevé zijn wetenschappelijken geest nooit anders kunnen exterioriseeren dan met ondoorgrondelijke, algebraïsche formules, welke aan de vier of vijf geleerden, die op onze planeet knap genoeg waren om ze te doorschouwen, nog een paar weken studie kostten. Zoo beweert tenminste een mythe, welke slechts vier of vijf zwijgzame geleerden controleeren kunnen. Het lukte geen enkel zijner biografen, ook niet zijn natuurkundigen vriend Perrin, om bij zijn dood een kort en helder begrip te geven van den aard, den omvang en de waarde zijner gaven. Toen het toeval zijn lijkkist plaatste naast die van Calmette en Roux, vroeg men zich onwillekeurig af, waartoe Painlevé's onomvatbare wetenschap gediend had. Niemand wist een antwoord. Hij was de eerste buitenstaander en de eerste mathematicus geweest, die met Farman en met Wright opsteeg in een vliegmachine. Doch hoewel de vliegmachine gehoorzaamt aan wiskundige wetten en bijgevolg geboren kon worden uit wiskundige berekeningen, waren het mannen zonder noemenswaardige kennis der mathesis, die het toestel bouwden, zwaarder dan de lucht, dat vloog. Hoewel Painlevé zich verdiepte in alle raadselen der mechanica was het een gewoon mecanicien (Forest), die aan den explosiemotor de verbeteringen aanbracht, welke hem bruikbaar maakten voor automobiel en vliegtuig. Er zijn misschien nog andere voorbeelden, waaruit men zou moeten concludeeren, dat Painlevé misschien een genie was, doch een genie zonder scheppingskracht, een analytische kop van buitengewone beteekenis, doch onbekwaam en ongeschikt voor creatieve synthese.
Het fabelachtig prestige van dat esotherisch, ontoegankelijk, grondeloos genie omhulde hem ondertusschen met een onzichtbaar aura van x-stralen, waarmee hij in zijn politieke loopbaan alle hindernissen doordrong. Hij bezat vijanden en vrienden, die hem bestreden of steunden, maar die een zeker domein zijner persoonlijkheid beschouwden, waardeerden en vereerden met denzelfden instinctieven, kwasi-mystieken huiver. Voor vrienden en voor vijanden gold een deel van zijn wezen immer als onaantastbaar en zoowel de eenen als de anderen ondergingen den invloed van het zwarte licht, dat onder zijn volumineuzen schedel werd afgescheiden. Hij ontsnapte niet geheel aan het soort schavuiterigheid, waarmee vroeg of laat, helaas, ieder politicus besmet raakt, doch steeds moesten zijn felste tegenstanders (de royalisten b.v.) erkennen, dat de dosis schelmerij van Painlevé geen slechteren oorsprong had dan een ingeboren naïeveteit of een te groote inschikkelijkheid voor de parasieten, welke elk gouvernement met zich voert als een hoender zijne luizen. En of hij zich tegenover den mannenverslindenden Minotaurus van 1914 openbaarde als middelmatig, maanziek draler, of als een dapper, vaardig leider, zullen wij, zijn tè gepassionneerde tijdgenooten, nooit onbevooroordeeld genoeg kunnen uitmaken. Het desastreuze offensief van Generaal Nivelle (Paschen 1917) ontmoedigde Frankrijk onder Painlevé's bewind. Men verweet hem, dat hij 120.000 soldaten nutteloos in den dood had laten jagen. ‘Maar ik heb 30.000 manschappen het leven gered door het offensief stop te zetten,’ bracht hij daar tegenin. ‘Gij hebt Mangin een boterbriefje gegeven’, zeiden zijn beschuldigers. ‘Maar ik heb Foch en Pétain benoemd’, weerlegde Painlevé. ‘Gij hadt Caillaux en Malvy onschadelijk moeten maken, zooals Clemenceau dat zes maanden later deed’, riepen zijn aanklagers. Daar ontbrak het tegenwicht. Want in plaats van
Caillaux en Malvy te muilbanden, liet Painlevé een burleske huiszoeking verrichten bij de Action Française.
Doch anticipeerend op het oordeel der toekomst keurde de Republiek haar dienaar waardig om onmiddellijk na zijn overlijden begraven te worden in de crypte van het Panthéon, naast de groote mannen van het vaderland wier traditie hij in de lijn van Renan en Berthelot had voortgezet, door Wetenschap en Staat in dienst te stellen van een gelukkiger, verlichter en vrijer menschdom. Anatole de Monzie, minister van Education Nationale, en atheïst gelijk Painlevé, had de staatsie persoonlijk geregeld. Hij zou haar gaarne gestileerd hebben tot een luisterrijke, roerende, humane, populaire ceremonie. Het ontbrak hem niet aan credieten. Hij had ook het décor: de vroegere Montagne Sainte Geneviève, de vroegere kerk met haar koepel, met haar herinneringen aan de beschermster van Parijs. Hij had de acteur, de troepen met hun muziekcorpsen, vaandels en wapenen; de dignitarissen der Republiek; de professoren en leerlingen van universiteit en hogescholen; Kamer en Senaat; het personeel der Ministeries; het diplomatieke corps; delegaties der overheden, der staatscolleges; de voltallige regeering en den President der Republiek. Hij had zelfs een ceremonieel. Maar hij had geen handeling, geen tekst en geen liturgie. Hij had een vorm, doch geen inhoud. Het pathetische gemis eener religie voor ongeloovigen, eener devotie voor profanen, van beelden voor beeldstormers, werd smaakvoller verheeld dan bij vorige gelegenheden, doch pijnlijker gevoeld. Zij die met de gebruiken van het verleden willen breken stuiten op deze zelfde moeilijkheid: Hoe vertolken zij in een zelfstandigen, redelijken en kunstigen stijl hunne gewaarwordingen tegenover den dood? De Fransche Republiek heeft haar levensbeschouwing. Doch er is nimmer een civilisatie geweest, die niet aanving bij een graf en op dit punt hebben de moderne ideologen alles van meetaf op te trekken.
Maar hoe en waar vindt men het equivalent van een eeuwenouden godsdienst? Wie of wat vervangt het requiem aeternam? Wie zal tonen aanslaan even aangrijpend als: uit de diepte heb ik geroepen? De laatste verzen welke Painlevé vertaalde luiden:
‘Lasz mich knieen, lasz mich schauen,
Lasz mich sterben, lasz mich leben,’
en de twee regels van den dichter, die hetzelfde probleem onopgelost achterliet, klonken in de herinnering nog het warmst bij deze apotheose voor een leege nis en in een leegen tempel.
[verschenen: 6 december 1933]