De grootsten
Parijs, 4 November [1933]
Later, wanneer al het vergankelijke vergaan is, later, wanneer onze eeuw is samengekrompen tot een paar jaartallen in een schoolboekje, zal men zich nog de namen herinneren van Pasteur, Roux, Calmette, Nicolle. Hoe verder zij zich van ons verwijderen in den tijd, des te duidelijker zullen wij beseffen, dat tot op dezen dag geen grootere weldoeners verschenen onder het menschdom. Zij zullen groeien tot halfgoden naarmate de geheele beschaving, die hen omringde, vervalt tot puin en asch. Langzaam zal men gewaarworden, dat niets van alles wat hen vergezelde, hen geëvenaard heeft. Hoe meer de dingen veranderen, verouderen, verbeteren of in het niet verzinken, en hoe harder wij zullen ervaren, hoeveel waan, ijdelheid en kwelling des geestes er schuilt in de mechaniek, in de manie der snelheid, in de verkorting der afstanden, en hoe bitterder wij zullen bespeuren met hoeveel smart de kennis ons leven vermeerderde, tot welken ontstellenden graad de wetenschap de machten van dood en vernieling heeft uitgebreid, des te stralender zullen de vier genieën op een duisteren einder afsteken als beschermers als bevrijders.
Wanneer de menschheid den eerbied niet verleert, zullen zij vereerd worden als verlossers. Op zich zelf immers redde ieder dezer vier mannen meer levens, dan de oorlogen, welke wij bijwoonden, levens konden verwoesten. Alleen reeds Roux weegt op tegen 1914. Hij annuleerde tien millioen gesneuvelden en zijn werking is onbegrensd, in de naaste en de verre toekomst. Want vóór Roux stierven alleen in Frankrijk dertig duizend kinderen jaarlijks aan de diphteritis. Reken uit, wat dat beduidt voor de rest van Europa, voor de rest der wereld. Zes honderdduizend jonge Franschen zijn gevaccineerd met het preventieve anti-t.b.c. serum van Calmette en het sterftecijfer der duizenden zuigelingen, die bezweken aan een bacillaire aandoening, zakte tot één-twintigste van wat het was vóór Calmette. Het zal nog lager zakken. Onverbiddelijke kwalen als hondsdolheid, tetanus, slangenvergiftiging, typhus, pest en andere geesels, welke het menschdom teisterden sinds zijn oorsprong, werden bedwongen en gestuit door de vier tijdgenooten, wier fabelachtige beteekenis wij nimmer bij benadering zullen kunnen schatten. Hoeveel levens hebben zij verlengd? Ontelbare. Hoeveel leed hebben zij verhinderd? Onzegbaar. Dertig jaar geleden kon geen moeder het woord kroep hooren, zonder een siddering. Hoeveel beklemming en angst hebben zij afgewenteld van het gekwelde, hulpelooze menschdom? Welke grootheid, welke roem, welke weldaad uit heden en verleden verbleekt niet naast de hunne? Welke eer zouden wij hun niet moeten betoonen wanneer wij een juist begrip hadden van integrale waarden?
De meester en leidsman dezer weldoeners verscheidde in 1895 en van zijn directe voortzetters vertoeft alleen Nicolle nog onder de levenden. Eerst overleed Calmette aan een foudroyante ingewandsontsteking en wij begroeven hem op Allerzielen-morgen in den vlagenden regen, met het teedere Requiem van Fauré, zonder kransen en zonder toespraken, gelijk hij verlangd had. Hij was geboren te Nice in 1883 en debuteerde als scheepsdokter. Met de koloniale troepen nam hij deel aan de campagnes in de Chineesche Zee (1883-1885) en doorkruiste twee jaar later Gabon en den Congo. In 1891 legt hij de grondslagen van het Institut Pasteur te Saigon. Hij ontdekt den gist, die de fermentatie catalyseert van den rijst-alcohol, noemt hem amytomyces Rouxii, naar zijn te Parijs gebleven tien jaar ouderen kameraad, en schept de mogelijkheden eener nieuwe landbouw-industrie. Hij onderneemt de studie van verschillende tropische ziekten en ontdekt zijn serum tegen slangengif. Bij deze onderzoekingen wordt hij gebeten door een cobra en moet zich een vinger amputeeren. Te Hongkong prepareert hij zijn serum tegen de pest.
Dan verlaat hij leger en vloot, keert terug naar Frankrijk en sticht in 1895 te Lille (Rijssel) het instituut voor serotherapie, dat hij vier-en-twintig jaren onafgebroken besturen zal. Daar begint hij zijn lange, geduldige studies van de tuberculose. Daar kweekt hij na eindelooze proefnemingen, na talrijke entingen en her-entingen, de preventieve bacil, die den mensch immuniseeren zal tegen een zijner verderfelijkste, een zijner oudste en een zijner onoverwinbaarste belagers. Op dezen post en te midden dezer werkzaamheden overrompelen hem de Oorlog en de wreedheid van zijn medemensch. Tevergeefs bepleit hij bij de Kommandantur de belangen der systematisch uitgehongerde bevolking, die ondanks Amerikaansche, Spaansche en Hollandsche hulpverleening een totaal gebrek leed aan versche voedingsmiddelen, waar de jeugd niet meer groeide, en waar in sommige volkrijke buurten de t.b.c. 60% der onvolwassenen (tusschen tien en twintig jaar) had aangetast. In een rapport, dat een onvergetelijke aanklacht is tegen de psychologie van den bezetter, vroeg Calmette: ‘Kan men één stad in Duitschland aanwijzen, waar geen druppel melk verstrekt is aan zuigelingen en aan zieken, waar het voedselrantsoen nooit 1650 calorieën per dag overschreden heeft en waar het sterftecijfer van 1914 tot 1918 verdubbelde?’
Onophoudelijk komt hij in conflict met de soldateska, zelfs met collega's in de uniform van officieren, en herhaalde malen riskeert hij gefusilleerd te worden door het executiepeloton. Men fouilleert zijn laboratorium. Zijn vrouw wordt weggevoerd in gijzeling. ‘Op te zeldzame uitzonderingen na’, schreef hij in het geciteerde rapport, ‘is het Duitsche hart niet voor edelmoedige of gewoonweg menschelijke gevoelens vatbaar.’ En in het licht van dit nooit weersproken, indrukwekkende document moet men het drama van Lübeck zien. Dan begrijpt men pas de martelingen, welke Calmette onderging, toen zijn vaccine, uit Parijs verzonden, beschuldigd werd van den dood van 67 Duitsche kinderen, die het leven verloren door de weergalooze slordigheid van het Duitsche hospitaal-personeel, dat zijn vaccine besmet had. Niet als patriot had hij de bezetters van Lille aangeklaagd, doch als mensch, en zeker is door het Lübecksche drama niemand zwaarder gewond in zijn menschelijk gemoed, dan Albert Calmette.
Toen zij, die Calmette's stoffelijk overblijfsel begeleidden, langs het Institut Pasteur schreden, wisten zij, dat daar in een kamertje op de derde verdieping Roux den dood kalm tegemoet ging. Emile Roux zou op 17 December tachtig jaar worden; hij was van zijn prilste jeugd af door de dokters opgegeven. Men zag zijn hoge, magere, gebroken gestalte nooit anders dan met een kalotje, een cache-nez en een overjas, waarmee hij in alle jaargetij een broos gestel trachtte te beschutten tegen tocht. Van tijd tot tijd verdween hij voor enkele dagen, om bij te komen van een bloedspuwing. Gedurende zijn tachtigjarig bestaan heeft hij geen andere vreugde gekend, dan zijn laboratorium, zijn microscoop, zijn taak. Hij leefde als een anachoreet tusschen vier gewitte muren, welke niets bevatten, dan een vurenhouten tafeltje, een stoel en een veldbed. Als een der eerste medewerkers van Pasteur had hij zijn meester niet alleen bijgestaan in zijn arbeid, maar ook in uren van twijfel en ontmoediging. Als modest leerling en als erfgenaam, als helper in de werkplaats van Pasteur en als directeur van het vermaardste medische instituut der planeet, betrachtte hij dezelfde bescheidenheid en denzelfden eenvoud. Hij was onverschillig voor fortuin, voor eer, voor roem, voor alles. Zijn onthechting aan het tijdelijke, zijn versmading van elke aardsche voldoening, zijn ascetisme, zijn onzelfzuchtigheid hadden iets bovenmenschelijks, en ook zonder microben ontdekt te hebben en hunne toxinen, ook zonder tetanus en diphteritis overwonnen te hebben, zou deze wonderdadige hermiet mogen gelden als een der hoogste toppen van volmaaktheid, tot welke de gebrekkige menschelijke natuur vermag op te klimmen met de lichtende kracht der ziel en met een nooit versagenden wil. Zijn eenzaamheid werd getemperd door de genegenheid, welke hij toedroeg aan zijn twee bedaagde zusters, aan zijn leerlingen, aan zijn medewerkers van het Institut Pasteur, aan zijn onderdirecteur Calmette. Hij was altijd zieltogend en
altijd genezend geweest. Hoe lang nog zou deze energieke heilige zijn levensvonk bewaard hebben, wanneer niet het verpletterende bericht van Calmette's onverwachten dood (men dacht aan een levercrisis) zijn weerstand verbrijzeld had? Hij beschouwde Calmette als zijn opvolger en een dag na diens begrafenis gaf hij den geest.
Zoo verloor het Institut Pasteur in dezelfde week directeur en onderdirecteur, beiden rustend in de stilte van den dood, naast hun vriend en hun meester. Als de menschelijke grootheid, zooals professor J.L. Faure zegt, gemeten wordt naar het goede, dat zij verricht, dan behooren zij tot de allergrootsten onder de menschen. Des te grooter, des te vereerenswaardiger wijl hun weldaden onafhankelijk werden van hun sterfelijk omhulsel, zich onbegrensd vermenigvuldigen in ruimte en tijd. Onverwoestbaar leven zij voort in hun arbeid, in elke der talloze genezingen, welke zij mogelijk maken, in elken glans van hoop, welke uit menschenoogen oplicht aan een ziekbed, waar zij genadig tusschenbeiden treden zonder dat hun naam wordt aangeroepen. Bestaat er een zuiverder, een aangrijpender grootheid, dan voort te duren als zulk een altijd-vloeiende bron van goed?
[verschenen: 25 november 1933]