France-la-douce
Parijs, 30 October [1933]
Er gaan werkelijk trillingen door het menschdom, welke men waarneemt met een rilling in den rug en met een waren schrik voor de toekomst. Wat we totnutoe verstonden onder verwildering betrof een ontaarding van den primitieven, niet-gemechaniseerden mensch en die verbastering was heusch geen idylle en geen pastorale. Maar wat hangt ons boven het hoofd, wanneer eenmaal de beschaafde (dit woord komt van schaaf), de opgepoetste, de gekunstelde en gemechaniseerde mensch aan het verwilderen slaat, de geciviliseerde, die een massa meer werktuigen heeft, om ze te misbruiken, dan de minder begunstigde. Een bericht uit ‘Comoedia’, dat geen sensatie-blad is, opent onvermoede vergezichten over dit vraagteeken aan de lucht, en weldra aan de orde van den dag.
Een jonge dame wandelt in het Bois de Boulogne en gaat zitten onder een boom. Zij is door een boschje struikgewas gescheiden van een zijlaan, waardoor twee nurses, snaterend achter hare kostbare kinderwagens, langzaam naderen en voorbijstappen. Als in een oud-modische tragedie betrapt zij haar op een conversatie, welke op de manier der dichters het bloed in hare aderen deed stollen.
‘Wat lam is in ons baantje’, zei de een, dat is, dat je 's avonds niet gemakkelijk kunt uitgaan. Wanneer het joch wakker wordt en je bent er niet bij, dat geeft een heel kabaal. Je begrijpt, dat ik tòch uitga. Daar heb ik een foefje voor; ik geef het jong eerst een injectie.’
‘Een injectie?’, antwoordt de tweede, dat is gevaarlijk. Ik heb iets beters bedacht. Omdat de kamer van bébé uitloopt in de badkamer laat ik de deur op een kier en ik doe de gaskraan open. Als het ‘mormel’ in slaap is, sluit ik de kraan. Hij heeft genoeg voor den heelen nacht.’
De nurses vertellen elkaar dat als de natuurlijkste zaak van de wereld. Om te gaan dansen, om zich te amuseeren in een bioscoop, in een schouwburg, in Luna-park of op de bank van een plantsoen, brengen zij regelmatig en zonder een schijntje van wroeging twee jonge, broze leventjes, die aan haar zorgen zijn toevertrouwd, op den rand van den dood. De een met een prikje. De ander met de gaskraan. Zij maken ze bewusteloos en als zij straks thuiskomen vinden zij ze misschien verstijfd en koud in de bedjes. Dat deert haar geen oogenblik. Zij bepraten het geval met de luchthartigheid van twee straatbengels, die een middel hebben gevonden, om den schoenmaker op den hoek een nieuwe loer te draaien. Als werklui naast hun gereedschap discuteeren zij haar ‘truc’, haar kleine vakgeheimpjes. In hoeveel huizen gebeuren zulke onvoltooide misdaden? ‘Choses de Paris’ zet ‘Comoedia’ sarcastisch boven zijn inlichting. Uit de gerustheid, waarmee de twee feeksen elkaar hare ervaringen mededeelen, zou men moeten opmaken, dat haar psychische verschrompeling schering en inslag is in haar ambacht.
Voor dezen keer zijn de ‘mormels’ gered. De jonge vrouw die onvrijwillig het gesprek beluisterde, volgde de nurses en toen zij van elkaar gingen, koos zij den weg van het kreng, dat de gaskraan opende. Zij kon de moeder verwittigen van de atmosfeer, welke iederen avond om het ledikantje hing. Die van het injectiespuitje werd spoedig opgespoord. Beiden zitten thans gevangen. Beiden zullen veroordeeld worden. Laten wij het beste veronderstellen: twee jaar, drie jaar opsluiting, met een berisping voor de nalatige, egoïstische ouders, die zooveel snoodheid niet konden droomen. Maar de consterneerende mentaliteit der twee vrouwelijke schepsels zonder geweten, zonder mededoogen, zonder besef? Zij zijn verantwoordelijk. Doch zij zijn niet heelemaal het product van zich zelf. Als zij in de annalen der dienstboden een prototype verbeelden, zij concordeeren met haar omgeving, haar tijdgeest, met den grondtoon harer maatschappij. Want dat zij een misdaad beramen of plegen, is niet uniek en niet het ergste. Het ergste is, dat zij een affreuze misdaad beramen en bespreken met minder aandoening en met minder aarzeling, dan zij ondergaan bij de keuze van een stuk zeep of van een taartje. Vanwaar komt deze mentaliteit? Wat zijn hare oorzaken? Wat moet men ertegen beginnen?
Zij is niet zeldzaam en weldra kan zij algemeen worden. De mensch verloor allen eerbied voor den evenmensch. Sinds drie generaties leert hij hem verachten, verguizen, haten, in de literatuur, in de filosofie, op het tooneel en in de schilderkunst, als een creatuur tusschen het beest en den krenterigen, geborneerden filister. ‘Wees hard’, zei Nietzsche en de mensch werd hard als steen. In 1914 leerde men den mensch den evenmensch uitmoorden in serie, in industrieele hoeveelheden. In 1933 lossen de machine-geweren 600 schoten per minuut. In hetzelfde jaar overweegt men op de voornaamste punten van den aardbol, hoe men de evenmenschen bij myriaden zal uitroeien met een gaswolk. Als vliegen en muggen met flytox. De bacillen der verkoudheid en der griep zijn veiliger voor den mensch dan de mensch. Homo homini lupus, zooals Plautus zei? De mensch een wolf voor den mensch? De wolf werd gerehabiliteerd door ettelijke schrijvers. Hij kent de trouw, de toewijding, de zelfverloochening, het medelijden. De mensch daarentegen zakte tot het méchant animal, mauvais singe, volgens de uitspraak van den zachtaardigen, gezegenden Anatole France. Wat wilt gij dat uit zulke opvattingen, ingepompt, ingehamerd met alle middelen, van den morgen tot den avond, van Januari tot December, anders kan voortspruiten, dan een afgrijselijke verstoktheid, een verstoktheid gelijk de Ouden en de Middeleeuwers in de meest goddelooze perioden nimmer gekend hebben?
‘Wees hard’ gebood de wijsgeer, die een symptoom was, een klank van het universeel accoord. Wij zien daglooners hun kind, een meisje van acht jaar, ophangen langs den weg en verstoppen in een greppel onder dorre blaren. Wij zien een vrouw haar zuigeling roosteren op een zestig graden heeten radiator van de centrale verwarming. De commissaris van politie vindt 's nachts een wicht van achttien maanden gekneveld op een stoel, verwond, verhongerd, vermagerd tot een geraamte, in een Parijsch hotelletje. De ouders, jonge lieden, ontwikkeld, sympathiek van uiterlijk, waren naar de bioscoop. Verleden week werd een moeder veroordeeld tot zeven jaar celstraf. Zij had haar zoontje van twee jaar gebraden boven de vlammen van haar fornuis; eerst de borst, toen den rug, en daarna met de voetjes op de gloeiende plaat. Zij rolde het lichaampje in een krant en wierp het op een mestvaalt. Het stierf niet. Zij schopte het tegen het hoofd en verbrijzelde den schedel. Het was taaier, dan een kat. Zij brak het kind met een lepel de tandjes uit den mond en ten laatste bezweek het aan een bronchitis. Dat alles in koelen bloede. Zonder erbij te denken. Zoo maar. Zooals men zijn schoenen vastrijgt. Deze modellen van een geestesgesteldheid, waarvoor geen naam bestaat in de woordenboeken, zijn slechts een klein, een zéér klein uittreksel uit de kronieken der recente terechtzittingen.
Wij dalen fladderend als een vliegenier, die de feuille morte uitvoert. Acrobatie of panne? Wij weten het niet. Maar alles wankelt, boven en beneden. Op school lazen wij, dat de Romeinsche aristocratie der decadentie optrad in het circus en de ondergang van het Keizerlijke Rome werd geweten aan deze en dergelijke excentriciteiten. De twintigste-eeuwers beleven, dat Cécile Sorel, Comtesse de Ségur, ex-lid der Comédie Française, even historisch en even beroemd als Rachel of andere vermaarde actrices optreedt in het Casino de Paris, dat zes weken geleden nog beheerd werd door Oscar Dufrenne. De gezamenlijke groote trommen der Fransche pers kondigen aan als een wereld-gebeurtenis dat Cécile een trap afdaalt gelijk Mistinguett. En ik wil geen kwaad spreken van den music-hall, die nuttig kan zijn en aangenaam. Ik meen hem niet te bekladden door te zeggen, dat hij het omgekeerde, het tegenovergestelde is van zijn antipode de kunst. De kunst doet veel met weinig. De music-hall doet weinig met veel. Dat is geen nadeel. Het is slechts een der analogieën met de Romeinsche arena. Hier is een andere: Aan hetzelfde luistervolle en futiele schouwspel, dat met triomf-fanfares in het centrum der nationale activiteit verheven werd, werkten behalve Cécile Sorel mede een René de Saxe, in werkelijkheid Comte Guillaume de Ségur, haar echtgenoot, een danser Gustav Wally, zoon van Kreugers gelukkigen mededinger den Zweedschen financier Wallenberg, een Lyne de Souza, ex-miss France en echtgenoote van een socialistisch député, een ander danser Billy Rey, die niemand minder is dan Prince de Polignac, neef van Prince Pierre de Monténégro. Als wij de Romeinen nog niet overtroffen, wij evenaren ze reeds. Wanneer het een echter decadentie heet, mag het ander dan geduid worden als een blijk van moreele en intellectueele gezondheid? Ik geloof er niets van. Het eenige wat men bij zulke wanorden
redelijkerwijze nog durft hopen, is dat het heden minder bedenkelijke consequenties zal meesleepen, dan het verleden. Hopen? Ja. Terwille van een handvol rechtvaardigen. Maar zonder overtuiging.
[verschenen: 22 november 1933]